Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Vlaamsche Lied
| |
[pagina 731]
| |
musica’.Ga naar voetnoot(1) De bekende Duitsche geschiedschrijver der muziek, Ambros, getuigt dat reeds in de XVe eeuw, de Nederlanden voor de ‘Hochschule der Musik’ golden en dezelfde schrijver zou het tijdperk van 1450-1550 ‘de eeuw der Nederlanden’ willen noemen. Maar vele andere geleerden, zooals Reismann en Böhme, Uhland en Herder, Hoffmann von Fallersleben, in Duitschland; van Vloten, in Nederland; Willems, Snellaert, de Cousemaecker en anderen, in Vlaanderen, doch vooral Dr Kalff, in de laatste jaren, hebben den onuitputtelijken volksliederenschat, waarop wij in vroegere eeuwen konden bogen, door hun onvermoeide opzoekingen, uit de duisternis aan het licht gebracht. Geen wonder dat het lied, hier meer dan elders, te land en te water, bij den huiselijken haard en op het veld, bij den arbeid, weerklonk, wanneer Edouard Schuré in zijn Histoire du LiedGa naar voetnoot(2), zich over onze voorouders aldus uitlaat: dat er ‘le chant volait de bouche en bouche, au gré du souffle populaire. Dans la salle des chefs, au festin de victoire, à la lueur des flambeaux et des armes, était poète qui voulait et gloire à l'inspiré du jour. A la cour des rois, la harpe passait de main en main comme la coupe d'hydromel. Les rois eux-mêmes ne dédaignaient pas le chant.’ Was het leven van dat volk niet vol poëzie? Wat moest er in het hart van den Germaan omgaan, bij het beschouwen van die eeuwenoude, dichte wouden, waar duizenden vogelen zongen en kwetterden; waar het gehuil van wilde dieren de lucht deed dreunen; waar de reizende immer op zijn hoede moest zijn voor aanvallers; waar ledigheid vooral en drankgelagen de hoofdbezigheden van den dag waren? Zijn hart kon den drang geen weerstand bieden en in liederen stortte hij dan ook uit, wat hij voelde; liederen, zwaar of licht van toon, afgemeten in hun rythme, als de breede golven | |
[pagina 732]
| |
van de bruisende zee, die tegen de boorden van het woud kwamen aangeklotst; of vroolijk, als het aanbreken van een lentedag. Zingen was dus immer zijn voorliefde en dit gold nog in de eeuw, waarin Luther uitroept: ‘Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang,
Bleibt ein Narr sein Leben lang’
en waardoor hij zoo juist de karaktertrekken van den Germaan afschildert. Ook thans schallen nog vroolijke liederen op akker en in werkplaats en dat wij den muzikalen aanleg van vóór eeuwen overgeërfd hebben, toonen ons ten klaarste de talrijke zang- en muziekmaatschappijen, die men in elke stad, in elk dorp, wij schreven bijna in elk gehucht, aantreft. En toch is ons volk achteruitgegaan, niet alleen op muzikaal gebied, zooals het ons Dr. Kalff, in zijn Akademisch Proefschrift: Het Lied in de Middeleenwen zoo duidelijk bewijst; maar ook op letterkundig gebied, meenen wij verslapping te bemerken, hoemeer wij de XXe eeuw, de eeuw van het Licht (?), naderen. En dien achteruitgang in de muziek, bij ons volk, vindt Dr. Kalff in het feit, dat vroeger bijna elk lied zijn eigen melodie had, terwijl men steeds minder melodieën aantreft, naarmate men de geschiedenis der liederpoëzie verder nagaat. Hoe dichter men tot de XXe eeuw komt, hoe grooter het aantal liederen wordt, welke op dezelfde wijs gesteld zijnGa naar voetnoot(1). Dat er vroeger veel gezongen werd, wat al weinig om 't lijf had, betwisten wij geenszins. Zeker ontkennen wij niet, dat liederen waarin ‘Wij komen getreden met onze starre
Lauwerier de cransio, enz. enz.’
geen hoog poëtische vlucht hebben en het slechtste, dat wij | |
[pagina 733]
| |
thans uit den mond van het volk te hooren krijgen, kan opwegen tegen verzen als deze: ‘Komt Christen ziel, ziet hier Gods Secretaris,
Sint Jan, een wijs griffier, 's Heeren notaris.’
Doch, wanneer Mr Le Jeune in zijn ‘Letterkundig Overzigt en Proeven van de Nederlandsche Volkszangen, sedert de XVde eeuw ('s Gravenhage 1828)’ vraagt, of men in dommen ernst zoo iets heeft kunnen zingen of ooit kunnen toelaten, dat langs de straat werd gezongen? antwoorden wij: waarom niet? Wie zegt ons, welken graad van ontwikkeling de ‘drie-koningen’ hadden, die deze rijmelarij uitkraamden? Wellicht waren het lieden, ver van alle beschaving verstoken. Overigens, zingt ons volk thans veel degelijkers? - En nochtans leven we in een tijd, waarin men, veel gemakkelijker dan toen, aan de bron der verlichting kan putten! En hooren wij nu, langs de straten en in de herbergen, veel meer dan de grofste onhebbelijkheden? Kent ons volk zelfs nog liederen? Zoo ja, dan is het nog hier of daar een deuntje, uit moeders tijd, of een dichtje van een vóór dertig, veertig jaar levend schrijver. Wel wordt in vriendenkringen, op feestjes of eet-en drinkpartijtjes soms iets van den Door of Jan Van Rijswijck, iets van Frans De Cort of De Weert voor den dag gehaald, maar die liederen zijn niet door de menigte gekend. Het werkvolk o.a. dat het meest behoefte aan zingen heeft, kent door den band, slechts gemeene, afstootende, ruwe straatdeuntjes, ons meestal uit het Zuiden overgewaaid en die enkel bewijzen, hoe ellendig de geestesontwikkeling van ons volk en hoe grofzinnelijk dat volk zelf nog is. 't Zou ons niet in den geest willen, moest men ons zeggen, dat het volk slechts genoegen kan putten in het walgelijke dat wij elken dag in stad en dorp, langs de straat en bij den arbeid, uit zijn mond hooren. Toch is het een feit, dat wij geen volksliederen hebben, zooals Nederland, Duitschland, Frankrijk, trots het prij- | |
[pagina 734]
| |
zenswaard streven, nog laatst, van jonge dichters en toonkunstenaars, die, in een bundel, eenige hunner werken sâambrachten, om het Vlaamsche lied in de huisgezinnen te verspreidenGa naar voetnoot(1). Maar, naar onze bescheiden meening, zal de invloed van dit boek, op ons volk, niet het doel bereiken, omdat wij in dezen liederenbundel veeleer een wedijveren vinden van jeugdige kunstenaars en schrijvers, om de moeilijkst uit te voeren begeleiding of het meest lachwekkend of het mooiste gedicht te schrijven, zonder er op te letten of de begeleider de noodige vaardigheid in 't klavierspelen en de zanger genoeg kennissen zal bezitten, om een lied uit dit werk voor te dragen. Maar alle aanvang is moeilijk en daarom wenschen wij, dat het werk van den heer Karel Heyndrickx aanleiding geve tot latere volksliederenboeken in den aard van het Duitsche Kommersbuch. Wij zoeken niet naar de oorzaken van het aangemerkt verschijnsel bij ons volk, maar willen liever de eigenaardige meeningen kennen van geleerde mannen, over het ontstaan van het lied. Een bekend schrijver over muziek, August Reismann, drukt zich, als volgt, uit: ‘Der Gesangton ist das unmittelbare Produkt innerer Organbewegung. Ein physiologischer Mechanismus befähigt uns innere Zustände und Veränderungen im Leben unseres Geistes durch Töne auszudrücken und hierzu bedarf es keiner weitern Vorbereitung. Der Grad der innern Erregung allein bestimmt die Thätigkeit der mit ihrer Entäusserung betrauten Organe, und der Gesangton ist deshalb das unmittelbare Ergebniss innerer Zustände. Die gehobenere Stimmung erhöht die Spannung der Stimmbänder und dadurch in demselben Verhältniss den Gesangton; im Schmerz sind die Kräfte der Seele gehemmt und gebunden, die Spannung der Stimmbänder vermindert sich, und der Gesang tritt in die tiefern LagenGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 735]
| |
Dat is nu wel een physische verklaring van het zingen als uiting van ons gemoedsleven, maar wat we wenschten te weten, d.i. hoe het lied ontstaat, verzwijgt ons de schrijver. Niet de melodie alleen, ook de tekst is een voornaam gedeelte van het lied. Terecht merkt Dr KalffGa naar voetnoot(1) dan ook aan: ‘dat de melodie, welke men voortbrengt, hetzij fluitend, hetzij zachtjes zingend, zonder woorden te gebruiken, slechts een uitdrukking is van onze stemming;’ en een weinig verder, voegt hij er bij: ‘Wij, kinderen der XIXde eeuw, scheppen geene liederen meer op die wijze; maar stelt u nu den natuurmensch voor, dien Geel ons beschreven heeftGa naar voetnoot(2)’. Die beschrijving luidt: ‘Men heeft u den natuurmensch geteekend en uwe verbeelding heeft er nog iets bij geschilderd, hoe alles, wat dien natuurmensch treft, een levendig en driftig gevoel in hem opwekt, dat hij niet kan intoomen, maar waaraan hij lucht geeft in een beeldspraak, die zijne zinnelijkheid schept: hoe die uitboezeming bij hem allengs gezang wordt en dat gezang hem dwingt tot maatgeluid en evenredige afdeeling zijner woorden. Dit was de oorsprong der poëzie, enz.Ga naar voetnoot(3).’ Hieruit zou men nu kunnen opmaken, dat de melodie vóór den tekst, waarmede zij het nauwste verwant is, ontstond. Over die vraag, is men het zeker niet eens. Een der fijnste kenners der volkspoëzie, Walter Scott, zegt hierover: ‘It is fruitless to enquire which of them has been first invented, since doubtless the precedence is accidental; and it signifies little whether the musician adapts verses to a rude tune or wheter the primitive poet in reciting his productions falls naturally into a chant or songGa naar voetnoot(4).’ Zoodat de voorkeur van melodie of tekst hem heel toevallig is. De Duitsche schrijvers over muziek, nemen integendeel meestal aan, dat melodie en tekst te zamen ontstaan zijn. | |
[pagina 736]
| |
Zoo schrijft Ambros, in zijn Geschichte der Musik, III, 275: ‘Das Volk sang seine eigenen Lieder. Die kunstlosen Worte der Dichtung oft naiv und herzlich, oft schalkhaft, zuweilen derb, wurden wohl einer gangbaren Kunstpfeifermelodie unterlegt, oder es wurde umgekehrt eine neue beliebte Melodie von den Kunstpfeifern in ihr Repertoir aufgenommen.’ En Böhme, een niet min beroemd geschiedschrijver der muziek, laat zich aldus uit: ‘Das Volkslied ist der zum Gesang bestimmte und wirklich gesungene Theil der Volkspoëzie. Nur singend ist 's entstanden, indem der Volksdichter zugleich die Melodie erfand, oder seinen Text auf schon vorhandene Weisen, aber niemals ohne Musik dichteteGa naar voetnoot(1).’ Uit deze verscheiden meeningen, trekt dan ook Dr Kalff het gevolg, dat men derhalve naar het schijnt wel mag aannemen, als zouden ‘ook bij de Nederlanders, wier muzikale zin immers in de middeleeuwen zoozeer ontwikkeld was, gedicht en melodie niet zelden tegelijk ontstaan zijn. Ook hier zal men echter dikwijls liederen gesteld hebben, op reeds bekende melodieënGa naar voetnoot(2)’. En hier vindt de schrijver het bewijs van den achteruitgang op muzikaal gebied bij ons volk, waarover we reeds spraken. Of nu melodie en tekst immer in overeenstemming zijn, blijft door musici te verklaren; maar of het lied de uiting is van het heele volk of wel van een enkel persoon, raken wij nog even aan. Dat het geheele volk of althans een groot aantal personen, aan het dichten daarvan deel hadden, is weinig aannemelijk. Wel leverde het de stof tot het lied, omdat de inhoud daarvan de weerspiegeling van het leven des volks moet zijn. Doch wij deelen het gevoelen van Jonckbloet, waar hij getuigt: ‘Gewoonlijk is het lied het werk van éénen dichter, en als hij inderdaad volksdichter is, dan treft hij den waren toon, die zijn gezang weerklank doet vinden in aller | |
[pagina 737]
| |
gemoedGa naar voetnoot(2).’ Böhme is ook van die meening en Dr Kalff zegt zelfs, dat de volkszanger nooit bang is, niet begrepen te zullen worden. En waarom zou hij het ook? Hij spreekt immers van hart tot hart. Zou het te veel gewaagd zijn, zoo wij beweerden, dat de ware volksdichters dikwijls degenen zijn, die wij bij marktdagen en op kermissen nog vaak in onze dorpen zien, die hun zangen op een enkele viool, dikwijls slechts op een harmonika begeleiden en dat het hen enkel aan geestelijke ontwikkeling, letterkundige opleiding ontbreekt? Het individueele treedt in den volksdichter niet op den voorgrond; zijne opvatting is die van het gansche volk, boven welk hij niet of slechts weinig uitsteekt. Hij beheerscht gewoonlijk zijn onderwerp niet, maar wordt er door beheerscht. Uit aandrang des harten en zonder bijbedoelingen uit hij, wat in hem omgaat. Het kan nu niemand verwonderen, dat een lied, in den beginne meestal mondelings voortgeplant, reeds kleine wijzigingen ondergaat, zoodra het een tweede persoon uitgalmt, die er dan wat van zijn eigen bijbrengt en zoo achtereenvolgens, tot, na eenigen tijd, van het oorspronkelijke al zeer weinig of niets meer overblijft. Dat niet enkel aangename aandoeningen in gezang weertrillen, maar dat ook de smart doet zingen, is geen wonder. De martelaarsliederen en vele Geuzenliederen, leveren er ons het duidelijkste bewijs van. Reeds in een gedicht, uit het laatst der XIVde of den aanvang der XVde eeuw, lezen wij: ‘Allene was ic int verdriet
Wenende sanc ic een liet
Uut ghepeinse van droufheden
Ende met onverduldichheden.’
Aan het eind van een zestiend-eeuwsch lied, vinden wij: ‘dit is ghedaen om drucx verslaen.’Ga naar voetnoot(1) Zijne grootste | |
[pagina 738]
| |
vreugden evenals zijne diepste smarten, drukte het volk steeds in woorden uit en het is niet te veel gezegd, dat het lied in 't algemeen en het volkslied in het bijzonder, de zekerste bronnen zijn, waaraan men, tot het leeren kennen van een volk, kan putten. Veranderde omstandigheden en vervormde zeden, hebben het meest bijgedragen, dat onze oude liederen voor een groot deel verloren gegaan zijn; maar ook het optreden der Christelijke kerk, die zich al van den beginne tegen de lyrische volkspoëzie verzette en ze vooral bij kerkelijke plechtigheden weerde, waar ze, als een overblijfsel van het heidendom werd behandeld, heeft groote schuld daaraan. Zoo is het begrijpelijk, dat ter nauwernood uit de XIIde en XIIIde eeuw een volkslied in rechte lijn en onveranderd tot ons gekomen is, terwijl die uit de XIVde eeuw talrijker zijn en wij er eindelijk een groot aantal uit de XVde hebben. Maar trots de pogingen om, in de eerste eeuwen van het Christendom vooral, het volkslied uitteroeien, hoe men het ook verminkte, het oorspronkelijke lied onkennelijk maakte, de Heidensche namen er in door Christelijke verving, - de melodie, uit het volk opgegaan, drong zelfs in de kerken binnen en weergalmde bij de geestelijke plechtigheden. - Dit toonen ons de zoogenaamde Souterliedekens. Zij vormden een der eerste muziekboeken, in Nederland gedrukt, en werden ten jare 1540 uitgegeven, onder den titel: ‘Souterliedekens gemaeckt ter eeren Gods op alle de Psalmen van David tot stichtinge en geestelijcke vermakinghe van allen Christen menschen, en gheprint Tantwerpen bij Symon Cock.’ Het is Jonker Willem van Zuylen van Nyevelt, die voor den dichter of den verzamelaar van deze Psalmen gehouden wordt.Ga naar voetnoot(1) In de Prologhe van dit werk zegt hij: ‘So zijn hier (so ghi siet) op elcken Psalm sonderlinge wijsen van | |
[pagina 739]
| |
weerlijke liekens geappliceert ende op noten gestelt, op dat die ghene die de Musijcke niet en verstaen die selve wijsen mogen leeren vanden ghenen diese connen.’ En Wackernagel getuigt, dat het aanwenden van wereldlijke melodieën voor geestelijke zangen, tijdens de XVe eeuw in Nederland al in zwang was, terwijl Fl. Van Duyse ons de wijze verklaart, waarop de discantors reeds in de XIIIe eeuw motetten, stukken die tijdens processiën en andere godsdienstige plechtigheden uitgevoerd werden, componeerden. Dat ze eigenaardig en weinig aantrekkelijk was, leert ons een handschrift van Montpellier, door Fl. Van Duyse aangehaald. Wij zien hierin, dat Latijnsche en Fransche teksten met elkaar vermengd werden. Zoo b.v. terwijl eene stem zong: ‘Povre secors ai encore recovré
A ma dame qui j'avoie servi
A sa volonté’
zong een andere: ‘Gaude chorus omnium fidelium’
en een derde: ‘Angelus.’
Zulk een vermenging komt voor in den Ite missa est eener mis van de XIIIe eeuw, aan de hoofdkerk van Doornik hebbende toebehoord. Dit moest natuurlijk ook in het Vlaamsch geschieden. Maar drongen wereldlijke melodieën tot de kerk door, van daaruit gingen kerkelijke melodieën weer tot het volk. Zoo stamt Here Halewijn af van den Credo der Missa in duplicibus et solemnibus diebus; het Reusenliedeken spruit voort uit de hymne Creator alme siderium; Die Coninghinne van elf jaren werd op de melodie van den Veni Creator gezongen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 740]
| |
Doch, niet alleen in de hut van den werkman of op den akker, bij den veldarbeid, weerklonk het lied, maar ook op de kasteelen had het, nog in de middeleeuwen, zijn plaats behouden, evenals het, eeuwen vroeger, aan het Hof der Germaansche Koningen weergalmde. Maar zijn grootsten bloei bereikte het toch, na Jacob van Maerlant ‘der dietscher dichter vader’ zooals men hem nog steeds noemt, in Vlaanderen door zijn dichten een heelen ommekeer had teweeg gebracht. In den loop der drie volgende eeuwen zouden mannen en vrouwen, jongelingen en juffers zich aan de kunst wijden en wedijveren om het mooiste voort te brengen. Wat eerst alleen uit het hart vloeide, werd later een beredeneerd opstellen, naar regels en voorschriften, van verzen: het volkslied, het onverbasterde, dat geen omschrijvingen, geen vergezochte woorden kent, maar de dingen bij hun naam noemt, werd meer en meer uit de kasteelen verdrongen, vond nog enkel een plaatsken aan den haard van burgers en werklieden en werd bij de hoogere standen vervangen, door liederen van dichters, meer verfijnd van zeden, in een ander omgeving opgegroeid dan de menigte. Maar vonden P.C. Hooft, A. en M.T. Visscher, Laurens Reael, Luyken, Starter en anderen, lang bijval onder de hoogste standen, weldra zou de taal waarin hun gedichten opgesteld waren, te grof klinken in het oor der kasteelbewoners, die nog enkel genoegen konden vinden in uitheemsch gekweel. Wat met het volkslied geschied was, gebeurde thans met het kunstlied en het volkslied zelf, lang nog door de menigte beoefend, verloor ook dààr stilaan zijn plaats, welke nu door de voortbrengselen onzer verfijnde poëten werd ingenomen. Sindsdien heeft het die bij de hoogere standen niet meer herwonnen. Of dit ooit nog? Dat hangt van de omstandigheden af. | |
[pagina 741]
| |
Intusschen blijft het toch altijd een troost te weten, tot welken bloei het kwam en laten namen als die van een Hooft, Visscher, Laurens Reael, Daniel Jonctys, Hieronymus Smeers, Jacobs Westerbaen, Johannes Heemskerk, Cats, Dirck Pietersz. (Pers), J.J. Colevelt, Pieter Lenaerts van der Goes, Starter, J. de Decker, Jan Luyken, den grooten Vondel en anderen, ons een denkbeeld vormen van den hoogen trap, waarop het Nederlandsche lied gestegen was, al zijn ook, onder die dichters, de eenen grootere, de anderen kleinere sterren aan onzen letterkundigen hemel. In later tijd gaven ons Bilderdijk, da Costa, Tollens, Beets e.a. ook veel schoons te genieten, maar trots het krachtig genie van beide eersten en het schilderachtige in de verzen van beide laatsten, is het lied niet meer gekomen tot wat het eens was: de bron waarin het heele volk verkwikking vindt. Of de schuld aan de dichters of aan het volk ligt, laten wij in 't midden. Wij stelden ons bij het schrijven van deze regelen ten doel, de aandacht op onzen liederenschat, vooral dien uit de middeleeuwen te vestigen, overtuigd dat ontelbare lessen, zoo op politiek - als op letterkundig - zedelijk - en geschiedkundig gebied, daar te vinden zijn en met de woorden van den geleerden Dr Kalff, in de Inleiding van zijn standaardwerk, aangehaald, besluiten wij: ‘Onze lyrische poëzie, het werk van zes eeuwen, is een schat, welke door die van slechts weinige andere volken in waarde overtroffen wordt.’
Brussel, 29-7-1900. Jef Hinderdael. |
|