| |
Geschiedenis der Huisvrouw in Vlaanderen.
De strijd om 't dagelijksch brood.
Laat ons beginnen met het brood, een hoofdbestanddeel der voeding te allen tijde. Het wordt aan een zeer streng toezicht onderworpen. De verschillende soorten brood moeten door bepaalde teekens zooals houten pinnetjes, naar gewicht en prijs en hoedanigheid, aangeduid worden. Een bakker mag op een razier tarwe niet meer winnen dan acht schellingen parisis-doch ook niet minder. Hij mag geen ander witte-brood bakken dan van twee of vier schellingen. Te Diest wordt de prijs van 't brood vastgesteld van den eenen donderdag tot den anderen en het is verboden hem in den loop der
| |
| |
week te wijzigen. In Duitschland worden de bakkers, die hun brood vervalschen in eene mand geplaatst en in een slijkpoel gedompeld.
Het vleesch dat toen eene belangrijke rol speelde in de volksvoeding, wordt zorgvuldig gekeurd vooral 't zwijnenvleesch uit vrees voor de scorbuut of scheurbuik, eene op het land zeer verspreide ziekte. Barbiers, smeden en olieslagers (!) mogen geene zwijnen houden omdat deze dieren wellicht met bloed gevoed werden. Barbiers waren tezelfdertijd heelmeesters en hielden zich bezig met aderlaten. Die van Doornik hadden in de xviide eeuw een geduchten mededinger in den persoon van..... den beul! tegen wien zij ook een proces dat vijf jaren duurde inspanden. Te Sint-Truiden wordt zelfs de tijd bepaald waarop 't verkoopen van alle vleesch door de wet toegelaten is. Het vleesch van stieren, rammen, geiten en zeugen mag niet ter markt verkocht worden. Het moet op eene andere plaats, te Dinant b.v. buiten de stad op een ammelaken te koop gesteld worden. Op gortig vleesch moet een vaantje steken. - Is er dan geen bedrog mogelijk? O ja. Slimme slachters besmeren 't vleesch met bloed om er een roode frissche kleur aan te geven. En ‘Messieurs les bouchers de Paris’ ontsteken des avonds eene groote menigte kersen ‘grand foison de chandelles allumées’ om 't bedorven vleesch een kleurtje bij te zetten (anno 1399).
Visch wordt evenzoo scherp gekeurd. Wat echter eenige verwondering baart is dat men te Leiden afgekeurde visch naar 't hospitaal zendt - misschien wel omdat visch in de middeleeuwen duurder was dan nu en het stadsbestuur van Leiden zeer gierig.
Op de dure specerijen wordt een waakzaam oog geslagen. Meel en stijfsel worden erin gemengd. Mostaard zal met de grootste zindelijkheid vermorzeld worden, de ‘mostaardknechten’ daarmede gelast, zullen gezond en welgekleed en de waar niet ‘met hokere’ (ocre) of met roder aerde ‘ver- | |
| |
valschen’. In suikergoed mogen geen keesten van pijnappels gevonden worden.
Niet alleen moeten de eetwaren onvervalscht zijn, zij mogen alleen ter markt geveild worden en het was verboden de landlieden die vruchten naar de stad brengen, tegen te gaan en ‘voorkoop’ te doen. Men acht zoo streng op dit voorschrift dat boomvruchten niet op den stam mogen gekocht worden, dat dezelfde koopwaar niet meer dan drie malen ten koop mag aangeboden worden. In de Briel bestätigt men dit op eigenaardige doch vreemde wijze: Wanneer 't gevogelt ten eersten male ter markt komt, trekt men een gelid van den rechter poot af, te tweeden male een tweede gelid, te derden den ganschen poot.
Wij gaan over tot den volksdrank: wijn en bier. Het edel druivensap moet in tegenwoordigheid van den amman en van twee schepenen ‘opgestoken’ aangestoken worden, zoo b.v. te Dinant reeds ten jare 1060. Wijnaccijns is de rijkste bron der gemeentelijke inkomsten en te Doornik komt hij voor het derde in rekening. De prijs wordt door de schepenen vastgesteld. In de xvde eeuw kost hij te Doornik twee en half maal meer dan het beste bier. De stad stelde wijnproevers aan en de slimme Doornikenaars hebben zelfs een nieuw postje gevonden, dat van valsche wijnproevers, d.i. van slimme vogels die onbeëedigd overal den wijn gaan proeven en zich zoo zonder een penning uittegeven een roes drinken. (Jopken. Culture de la Vigne à Tournai au xve s.). Om de vervalsching in den kelder te voorkomen, is het aan iedereen vergund den tapper te volgen, wanneer hij gaat tappen. De wijnverkooper mag geen twee verschillende soorten wijn in denzelfden kelder hebben, noch ouden en nieuwen te gelijk, noch den wijn van vat veranderen! De taverniers moeten een krans uithangen en van daar ons spreekwoord: goede wijn behoeft geen krans. De tapper moet de juiste stoopmaat geven: herbergier en herbergierster zijn bij gebreke verantwoordelijk voor hunne kinderen en
| |
| |
dienstboden. Eindelijk vaardigt Lodewijk XIV voor de door hem veroverde Belgische gewesten 't bevel uit den wijn op de bom te zegelen.
En niettegenstaande dit alles wordt de wijn - zoozeer als nu - vervalscht. Het ‘wijn plansen’ gaat zijn gang. De keure schrijft te vergeefs voor dat de wijnen zuiver moeten zijn ‘recht als si ghewassen zijn ende God die verleent van den stock’. Te vergeefs wordt de wijnvervalscher die honig, suiker, allerhande kruiden, loodglid, indisch hout, boschdruiven, vischlijm enz. enz. in den wijn gemengd heeft, te Utrecht veroordeeld om in zijn hemd en broek bij 't luiden der klok aan den schepenenraad eene boete van 50 pond te betalen (1589). Te vergeefs vaardigt de stadsoverheid strenge straffen uit te Doornik tegen ‘de verschrikkelijke vervalschingen bij middel van gebrande beenderen, zout van Poitou, gemalen erwten, aluin, vitriool en zwijnenvet, die den wijn een zeker vuur (ardeur) schenken’. 't Is 't alcoolismus in zijn kiem, want 't is die prikkeling welke de werkman in zulk ‘gesolferden’ en ‘gescharlaakten wijn’ zoekt - 't is de voorlooper van den brandewijn, waarvan onze dronkaard elken morgen een tiental lepels drinkt ‘tot verquickinghe van mijn mage.’, - In de xvide eeuw ‘verstercken de maghe’: Rose-solis, Caneel-water, Maegh-water, Anijs-water, Selderijwater, Genever-water, Princesse-water, Aertbesie-water, Vlierbesie-water en dergelijke Aquae vitae.
De tweede nationale drank (wij vermelden ter loops ook de mede nog op onze Vlaamsche kusten niet vergeten) is het bier, niet meer ongehopt gelijk bij de Germanen. Die drank, is zijn kracht en zijne vreugde. Wanneer de hand van den vreemdeling hem met belasting slaat, staat het volk op, brult en verplettert den verdrukker. - De Wet waakt opdat de biertapper dien volksdrank niet ‘met zuere biere’ vermenge noch ‘forceere’ met hulp van jenever - en vlierbezien, druivenkruid en spiegelhars. Evenals de Wijntapper mag de bierverkooper geen twee soorten van bier
| |
| |
verkoopen. Lodewijk XIV veroordeelt tot eene zware boete de brouwers die bedorven water en beschimmelden hop gebruiken om 't bier een prikkelenden smaak te geven. - Het schijnt echter dat de Brugsche brouwers der xvde eeuw liever t' bier zoo slap mogelijk maakten, ‘ut duechden cranck’ d.i. die deugdzame lieden ‘temperen’ het bier opdat het de hoofden der drinkers niet verhitte en aanleiding geve tot krakeel en gevecht:
‘Tappers, brouwers, wijn taverniers
Sijn alsoe heylich als reguliers,
Si gheven den volcke ghetemperden dranc
Si vreesen dat dronckaerts cranck bestier
Vallen mochte vander banck’.
Wij sluiten dit kort overzicht met het berucht proces van den peperkoek, dat in 1670 de stad Gent in oproer bracht. Die onschuldige zoete koek, een vermaard Vlaamsch produkt dat naar Engeland uitgevoerd werd, werd een twistappel - indien een peperkoek ooit een appel kan worden -. Het gebeurde dat een advokaat in den echt trad - dat gebeurde nog meer - dat hij stoutmoedig weigerde, naar oud voorvaderlijk gebruik, zijne konfraters een peperkoek te zenden - dat was nooit gebeurd en het Hof veroordeelde onze revolutionnaire pruik tot 't zenden van den peperkoek. -
Woning en vuur, voedsel en drank zijn nog alles niet in 't budget van 't huishouden. Ook de kleeding, waarbij wij nu een oogenblik zullen vertoeven, beslaat eene heel gewichtige plaats. Voor de huisvrouw der xixde eeuw is dit soms een netelig vraagstuk. Voor de huisvrouw der middeleeuwen was er de oplossing van gemakkelijker. Immers tot de xivde eeuw toe vervaardigden onze grootmoeders zelven de kleederen voor haar man en kind. Het spinnewiel wordt in eere gehouden, Karel de Groote wil dat zijne dochters ervaren wezen in 't spinnen der wol, 't weven der tapijten, de edelvrouw eischt gewoonlijk voor haar aandeel in den pachtcijns een pond of meer vlas. De talrijke kudden
| |
| |
schapen leveren de noodige wol. Te vroeger ure bloeit de lakennijverheid in Vlaanderen. Bij onze eerste voorouders is de kleedij uiterst eenvoudig: sagum d.i. vierkantig stuk doek, tuniek, broek, een stuk toegesneden leder voor schoeisel of wel houten blokken. Bij de vrouwen is de tuniek langer dan bij de mannen, zonder mouwen, aan hals en borst laag uitgesneden. Zij dragen buiten 's huis den kapmantel, die van geslacht tot geslacht onze boerinnetjes overgeleverd werd. De godin Nehelennia die bij de oude Germanen vereerd werd, wordt afgebeeld met zulken mantel, op de borst met een haak vastgehecht. De vrouwen van de laagste volksklasse vereenvoudigen het kleedsel nog en snijden het uit vellen van wilden os, beer en wolf, de meer gegoede vervaardigen linnen kleederen op Schotsche wijze met purperen strepen afgezet en luisteren die dracht op met bronzen, zilveren en gouden armbanden.
Tot de xiiide eeuw ondergaat de kleederdracht weinig verandering. Een lang van den hals tot aan de voeten reikend kleed, nauwsluitend om het bovenlijf en van de heupen in rijke plooien neervallend, siert vrouwen en jonkvrouwen, De mouwen zijn eng, schuilen dikwijls weg onder de breede neervallende bovenmouwen van 't ‘surkoet’ of bovenkleed. Het haar der gehuwde vrouw is geborgen onder de zedige huwe of onder den sluier, welke in bevallige plooien langs hals en schouders nedervalt. Aan den gordel hangen de teekenen harer waardigheid: sleutel, schaar, naalden-doosje, ‘almoeseniere’. Sluier en engsluitend kleed, spitse schoenen uit leder, laken, uit zijde ‘met goud bedroopt (bedruppeld), sleepende mantel bij 't uitgaan, vormen een harmonisch geheel dat ons nog in de traditioneele kleeding der H. Maagd bekoort. - De miniaturen der handschriften vertoonen een schittering van helle en frissche kleuren: hagelwit kapje of sluier, blauw, violet kleed met groene en roode banden, vergulde boord voor de vrije, adellijke vrouw, treurig grauw voor de armen. In den riddertijd verbergt de edelvrouw 't
| |
| |
aangezicht met het kindoek, gelijk onze nonnetjes en draagt daarop bloemenkransen op den ‘wimpel’:
Si hadde hare bewimpelt sere
Tegen die heyten van den sonne.
Zij is fier op een slanken vorm en maakt een ijverig gebruik van 't keurslijf waartegen de heilige Gerlac reeds in de xiide eeuw te Maastricht een kruistocht predikt. De menestreel roemt Isabele ‘die scone smale’. Tegen de koude bevrijden de handschoenen uit stof en uit schaapsvellen, uit zijde in den zomer. (De ‘wanten’ onzer boeren en boerinnen stammen uit den Germaanschen tijd.) - Hoezeer de mode vooral in die eeuwen tot dwaze overdrijvingen overslaat, toont een Duitsche sporprint der xiide eeuw, welke den duivel verbeeldt als een modegek gekleed met zeer lange mouwen en sleep, eene satire op den sleep der ridderdamen die ‘den voorbijganger 't zand in de oogen stuiven’. De riddervrouw heeft ten minste drie tot vier paar kleederen. Eene jonkvrouw op reis gaande neemt zooveel kleeding mede dat
‘Die cume (nauwelijks) hadde gedragen een paert’.
-De kleeding van de landelijke bevolking zeer eenvoudig en schamel zelfs in den beginne, wordt met de klimmende weelde rijker en rijker. Men heeft de xivde eeuw ‘de eeuw van het hemd’ bijgenaamd. Vóór dien tijd was het een adellijk voorrecht. Het liedje van Halewijn zingt:
Wat deed si aen haer live?
Een hemdeken fijner dan side.
Wat deed si aen haer schoon blond hair.
Een krone van goud en die woog zwaer.
Hemd en gouden kroon worden in een adem genoemd. Het hemd was soms uit witte zijde met goud gestikt en werd bij 't naar bed gaan afgelegd. Wanneer in den ridderroman Koningin Gineoven opstaat, leest men:
‘Ende die juncfrouwen brachten hare
Hare himmede ghedragen dare’.
En een handschrift der xvde eeuw (Brussel) geeft de afbeel- | |
| |
ding van Koning Ollerich van Noorwegen, naakt in zijn bed liggende. In de xvde eeuw is de weelde in alle klassen der samenleving overgroot en.... overdwaas. Er zijn.... kleederen van tweederlei kleur, de eene helft wit, de andere rood, een been blauw, een been groen; kleederen met rinkelende klingelende belletjes bezoomd, kleederen waarop met paarlen een liedje gestikt is of een geslachtswapen, zoodat de dame wel aan een wandelend schild gelijkt, er zijn hoofddeksels zoo vreemden zoo wansmakelijk, ‘escofion’ en ‘hennijn’ het eerste een soort van torentje waarvan de sluier neervalt, het andere een ‘escofion’ met horens ‘zoodat de vrouwen gehoornde dieren gelijken’, er zijn kleederen met diep uitgesneden borstlijf
er zijn ‘walsce dollen’ Fransche grilligheden als ‘langhe sleypsterten’ en oneindige lange ‘tuyten’ of snavelschoenen, sleepen zoo lang dat er een duiveltje op te paard rijdt, er zijn gordels met goud beslagen, er zijn kostbare ringen ‘vingherline met mirauden en saphiren’ uit gouden draden en haren:
dat men die gouden draede ende dat haer
Met pinen mochte onderkinnen.
er zijn..... doch dit alles is ijdelheid der ijdelheden. Kijkt eens hier op deze miniatuur van het ‘officium mortuorum’ der xvde eeuw. Wat ziet gij daar? Twee geraamten 't een met een blauw ‘escofion’ met gouden banden afgezet en met blauwen rand geboord, 't andere met een ‘hennijn’ van hagelblank linnen, die een lijk begraven: het lijk der kokette xvde eeuw. Helaas!
De mollen die daer haer feeste houwen
Sij en soudent niet sien, sij zijn al blindt.
De weelde is zoo groot in deze eeuw dat zelfs de boerinnen
| |
| |
er met zijde gevoerde falieen en vijf of zes galakleederen ophouden. En welke rijkdom van stoffen en weefsels! Gentsch en Kortrijksch gloeiend scharlaken, veelkleurige zijde ‘pelle’ genaamd, driemaal in 't purper gedoopt ‘triblaet’ uit zijde en goud geweven doek of ‘baldekijn’ en dan ‘fusteynen, rauwe bocaen, trilyzen (drie lelien) salfonetten, trypen, camelotten, duvetten, sindalen - een toonladder van kleuren en tinten, 't penseel van een Rubens of een Vondel overwaardig.
(Slot volgt).
Prof. Brants.
Doornik.
|
|