Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet eerste Nederlandsch Rechtskundig Congres in België.Een der gevolgen der verfransching, die sedert 1830 in België woedt, is zeker de uitheemsche en onvaderlandsche geest, waarmede onze wetgeving, en inzonderheid onze rechtswetgeving doortrokken is. Hoewel het slotartikel der Belgische Grondwet gebiedend voorschrijft dat binnen den kortst mogelijken tijd tot de herziening der geldende (Fransche) wetboeken zal worden overgegaan, bleven tot op onze dagen het Burgerlijk Recht en het Burgerlijk Procesrecht, zooals wij het van de Fransche overheersching hadden overgehouden, nagenoeg ongewijzigd. In de enkele leerstukken, die herzien werden, evenals in de andere takken der rechtswetgeving straalt daarenboven maar al te zeer een Fransche geest door. Bij het wijzigen der bestaande of bij het invoeren van nieuwe wetsbepalingen wordt in de Memorie van Toelichting evenals bij de beraadslagingen in Kamer en Senaat ter aanbeveling van deze of gene bepaling maar al te dikwijls aangevoerd dat iets | |
[pagina 689]
| |
dergelijks reeds in de Fransche wetgeving bestaat. Zeker behoort men bij het ontwerpen en vaststellen van wetten ook rekening te houden met hetgene op dat stuk in de wetgeving van andere landen te vinden is. Maar het volstaat natuurlijk niet dat eene bepaling in eene wetgeving geschreven staat, opdat men ze zoo maar zonder verder onderzoek zou behooren over te nemen. Wat in het eene land goed werkt, zal misschien in het andere volstrekt niet deugen, omdat het hier met den eigen geest, met den eigen aard van het volk niet strookt. Gemakkelijk zou het ons vallen hier talrijke voorbeelden van die blinde zucht tot naäping van de Fransche wetgeving aan te halen. Wij zullen het echter voorshands bij een enkel laten. Zoo wat twintig jaar geleden had de Kamer van Volksvertegenwoordigers eindelijk tijd gevonden tot het in behandeling nemen van een wetsontwerp tot herziening van dat gedeelte van het Fransche Wetboek van koophandel, waarbij het zeerecht wordt geregeld. Nu zou men natuurlijk gaan denken dat de eerste zorg van de ontwerpers der nieuwe regeling zou geweest zijn zich op de hoogte te brengen van de wetgeving dier landen, waar het zeerecht door de eeuwen heen zich het krachtigst had weten te ontwikkelen, o.a. van Nederland, dat indertijd de eerste zeevarende natie der wereld was. Niets van dat alles geschiedde: het ontwerp was uitsluitend op de leest der Fransche wetgeving geschoeid. Dank zij echter het krachtige optreden van het Antwerpsche Kamerlid, Mr. V. Jacobs, werd daarin verandering gebracht en bleven wij althans in dit geval voor een nieuw plagiaat bewaard. De oorzaak van dien toestand, die ook voor het behoud onzer nationaliteit, onzer zelfstandigheid zeker een ernstig gevaar oplevert, liggen voor de hand. Er wordt namelijk van hoogerhand weinig of niets gedaan om het nationaliteitsgevoel bij het volk hoog te houden. Bij het Hooger Onderwijs, in de Faculteit der Rechtswetenschappen, waar de mannen opgeleid worden, die later de wetten zullen moeten ontwerpen, bespreken en vaststellen, is niet alleen de taal geheel Fransch, maar ook de geest van het onderwijs is door en door Fransch. Alzoo wordt aan de studenten over de wording en het ontstaan van het Fransch Burgerlijk Wetboek gesproken. Zeker is het verre van ons het bestaan van een leergang in de ontwikkelingsgeschiedenis van den Code Napoléon te willen afkeuren, zoolang althans dit wetboek hier te lande kracht van wet zal behouden. Maar wat we daarnaast zouden willen zien tot stand komen, ware een cursus in het oude Landrecht of Gewoonterecht der onderscheidene Belgische gewesten, omdat we ons overtuigd houden dat daardoor de zucht tot eigen, | |
[pagina 690]
| |
zelfstandig onderzoek in verband met de overleveringen en de zeden van ons volk aanmerkelijk zou bevorderd worden. Zeer zeker zouden onze jonge rechtsgeleerden dan ook iets meer gaan gevoelen voor de studie zoowel van het nieuwe Duitsche Burgerlijk Wetboek als van het Nederlandsche Burgerlijk Recht en zou het groote euvel der eenzijdigheid, waaraan onze wetgeving thans zoozeer mank gaat, spoedig plaats maken voor een ruimer blik op de wetgeving der volken, die met ons tot denzelfden stam behooren. Dat de eenzijdige opleiding onzer rechtsgeleerden door den engen geest, waarin zij doorgaans geschiedt, ook in zekere mate bijdraagt tot het leeren minachten van de taal der meerderheid van het Belgische volk, die bij het Hooger Onderwijs zoo stiefmoederlijk wordt behandeld, zal wel geen betoog behoeven. Het gevolg daarvan is dat de wetsbepalingen betreffende het gebruik onzer taal bij de strafrechtspleging in de Vlaamsche gewesten dikwijls zeer gebrekkig en zeer onvolledig worden toegepast. Sommige advocaten en ook ambtenaren van het openbaar ministerie spreken eene taal, die eerder naar koeterwaalsch dan naar Nederlandsch gelijkt. Dat het aanzien van het gerecht daardoor bij de toeluisterende menigte niet verhoogd wordt, valt licht te begrijpen. Om nu dien toestand eenigermate te verhelpen door aan hen, die het met onze taal goed meenden, de gelegenheid te verschaffen zich daarin verder te bekwamen, werd in 1873, kort na de invoering der eerste wet, op het gebruik onzer taal bij de strafrechtspleging, onder den naam van Conferentie der Gentsche Balie, te Gent een pleitgezelschap opgericht, dat ten doel had de beoefening der rechtswetenschap door middel der Nederlandsche taal. Deze vereeniging, die steeds in bloei vooruitging, legde in December 1885 de grondslagen van een Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden, die geheel Vlaamsch-België zou omvatten. Ongelukkig door oorzaken, die wij hier niet wenschen op te sporen, had de Bond slechts een kortstondig en kwijnend bestaan en bleven al de pogingen, die herhaaldelijk tot het weder vlot maken van het gestrande scheepje werden beproefd, vruchteloos. In 1899 echter werd een nieuwe Bond opgericht en ditmaal bleek het weldra dat de onderneming aan goede handen was toevertrouwd en dat zij dan ook flink zou worden aangevat. Besloten werd er tot het houden van een Congres voor Nederlandschsprekende Rechtsgeleerden, waaraan niet alleen advocaten en magistraten, maar ook notarissen en alle Vlamingen, die zich met de theorie of de practijk van het recht bezighouden, zouden kunnen deel nemen. Tot zetel van deze eerste plechtige uiting der Vlaamsche Beweging op het gebied der rechtswetenschap werd Antwerpen de Vlaamsche stad bij uitnemendheid verkozen. De uitslag mocht voor velen eene ware verrassing heeten. Tot dat Con- | |
[pagina 691]
| |
gres, dat op 24 Juni jl. werd gehouden, traden niet minder dan 162 rechtsgeleerden toe. Onder de aanwezigen waren ook de heeren V. Begerem Oud-Minister van Justitie en G. Cooreman, Oud-Minister van Arbeid, die op de algemeene vergadering beiden het woord voerden. Eerstgenoemde wees, onder de geestdriftige toejuichingen der toehoorders, op de groote beteekenis van de ‘Gelijkheidswet,’ die de Vlamingen in de eerste plaats aan het taaie, onvermoeibare geduld van den moedigen Juliaan De Vriendt en ook grootendeels aan de krachtige medewerking in den Senaat van Mr. Begerem zelf te danken hebben. Dat alles in onze taal werd behandeld, behoeft nauwelijks vermeld te worden; alleen de tegenwoordige Minister van Justitie, de heer J. Van den Heuvel, die de vergadering der eerste Afdeeling bijwoonde en met onze taal minder bekend is, sprak eenige woorden in het Fransch om zijne belangstelling in de werkzaamheden van het Congres te betuigen. De eerste afdeeling was gewijd aan Burgerlijk en Notariëel Recht, de tweede, aan Strafrecht en Rechtspleging in Burgerlijke en in Strafzaken en de derde, aan Handels-, Nijverheids- en Bestuursrecht. Het zou ons te ver voeren, wilden we hier een overzicht van de behandelde onderwerpen geven. Het moge volstaan te zeggen dat zij talrijk en afwisselend waren en dat zij dikwijls tot zeer belangrijke besprekingen aanleiding gaven. Enkel zullen we nog even wijzen op de rede van M. Alb. De Swarte, uit Brussel, die tegen overdreven taalzuivering waarschuwde en dan ook opkwam tegen het smeden van verkeerd gevormde woorden en uitdrukkingen, die daarvan het gevolg is. Tevens sprak hij de hoop uit dat de Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden, die door het welslagen van dit Congres een schitterend bewijs van zijne leefbaarheid had gegeven, ook voeling zou mogen verkrijgen met de Nederlandsche Juristenvereeniging,Ga naar voetnoot(1) Daardoor, meende hij terecht, zou de ontwikkeling onzer gemeenschappelijke rechtstaat zeer gebaat worden. Dit Congres heeft het schitterend bewijs geleverd hoe valsch de bewering is van hen, die om onze moedertaal en hare rechten te bestrijden, durven volhouden dat zij niet voor wetenschappelijke doeleinden, en vooral niet voor de beoefening der rechtswetenschap, geschikt is. Wij hopen dat het aanstaande jaar te Gent, de bakermat der Vlaamsche pleitgezelschappen, waar thans tegen onze moedertaal op zulke hardnekkige en sluwe wijze strijd wordt gevoerd, het tweede Congres zal worden gehouden. Eene vraag, die onzes inziens op dat | |
[pagina 692]
| |
Congres behoort behandeld te worden, is die omtrent het gebruik onzer taal bij de Burgerlijke Rechtspleging: de Vlaamsche burger, boer of werkman tegen wien een eisch wordt ingesteld, of die als getuige in een geding wordt opgeroepen, heeft onbetwistbaar het recht zelf te kunnen lezen en verstaan wat in het stuk staat, dat hem door den deurwaarder wordt overhandigd. Hij mag niet langer gedwongen worden bij een buurman of bij een bekende te gaan aankloppen om te weten te komen wat men in dat Fransch papier van hem eischt of verlangt. Gent, Juli 1900. Julius Obrie. |
|