Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 659]
| |
[Nummer 11] | |
Alice Bron en de Boeren.In verschillende Belgische en vreemde bladen heeft Mev. Alice Bron een aantal artikelen laten verschijnen waarvan alle verantwoordelijkheid haar toekomt. Ik beschouw het als een plicht om voor het arme volk aan te trekken voor welk ik met zoovele anderen mijn leven heb gewaagd, gedurende vier maand medestrijdend in hun gelederen, hun heldenstrijd voor hun recht, voor hun bestaan. Wat de aanklacht van Alice Bron betreft zoo verandert deze vrouw van meening van één oogenblik tot het ander; het kan dan ook niet verwonderen dat ze door niemand geloofd wordt. Ik ben niet de eenige die haar van dicht bij aan den gang heb gezien, vele nog met mij zouden daar meer kunnen van vertellen; we willen dit aan hen overlaten; 't is een zaak van smaak en beginselen. In haar artikelen en brieven uit Transvaal in Brusselsche bladen opgenomen kon Alice Bron niet genoeg schrijven om de eerlijkheid, matigheid, zedelijkheid en erkentelijkheid der Boeren te roemen, zij stond er werklijk voor in verrukking. Wij begrijpen waarachtig de handelwijze van Alice Bron niet. Toen haar een Brusselsch blad vroeg waarom haar vroegere brieven overliepen van lof voor de Boeren antwoordde zij dat het niet anders kon omdat men anders haar brieven niet zou hebben doorgelaten, daar alle brieven die niet de Transvaalsche regeering aanstonden onmiddellijk in de snippermand vlogen. Indien Alice Bron niet de meening deelt van zoovele | |
[pagina 660]
| |
anderen, die zoo goed als zij handel en wandel der Boeren met eigen oogen hebben leeren kennen, en verklaren dat deze dapper zijn, dan heeft deze dame niet de moeite genomen om ze te leeren kennen wat nochthans niet zoo moeilijk was. Wat haar brieven betreft zoo staat het buiten twijfel dat deze zouden aangekomen zijn; ik spreek uit ondervinding. - Neen. Zij is naar Transvaal gegaan vol geestdrift en offervaardigheid voor die ongelukkige menschen die moesten kost wat kost worden geholpen. Zij verkeerde in de meening dat ze ginder geharnaste helden zou aantreffen in het krijt tredend en met gevelde speer elkander te lijf gaand, of in verwachting aldaar een herhaling te zullen bijwonen van de bekende charge te Reichshofen, waar zij in droom als godin zou verschijnen of als algemeene troostengel. En zie, ginder gekomen ontmoet zij enkel gewone stervelingen, krachtig als echte boeren met ruigen baard en ruwe handen. Ja, handschoenen zijn ginder onbekend, evenmin de fijn gespoorde verlakte laars; de mannen ginder zijn eenvoudig en waar in hun stand gebleven, hebben in haar niet een gezondene van God gezien, maar een gewone stervelinge zonder zelf acht te slaan op haar ‘charmes.’ De Boeren zijn valsch en brutaal, verklaart ze verder. Dit is niet waar; de Boer is niet veel van zeggen en is vol achterdocht tegenover den vreemdeling; maar hoe zou het anders, wanneer geslacht na geslacht is bestolen en bedrogen geworden door een natie die onder voorwendsel van beschaving niets beoogde dan hem te ontrooven wat hij eerlijk had verkregen. Maar niet zoodra heeft hij bemerkt dat de vreemdeling hem waarachtig genegen en toegedaan is of van stuursch en argwanend wordt hij vertrouwelijk en vindt ge in hem een vroolijk en openhartig gezel die u dienst zal bewijzen waar hij maar kan; in één woord hij is goed jegens elk en verdient de genegenheid die Europa hem toedraagt. Dit volk kent in waarheid treken noch knepen en doet niemand eenig kwaad. | |
[pagina 661]
| |
Verder wordt hun verweten dat zij enkel strijden om hun goederen en hun hoeven te verdedigen. Dat is niet zoo, zij verdedigen hun vaderland, hun vrijheid, hun recht vóór God en de menschen. Tot nu hadden zij zich steeds alles laten afnemen zonder eenigen tegenstand, eindelijk toch, moede eeuwig land aan te bouwen dat zoodra het begon op te brengen, hun met geweld werd ontrukt, zijn zij samengekomen om hun rechtmatig verworven bezit te bewaren. In het zelfde artikel stond ook, dat de Boeren lafhartig zijn. Is het mogelijk zulken naam te geven, en ik beroep me op al degene die ginder geweest zijn, aan dapperen die men ziet in 't vuur staan, grootvader, vader en zoon naast elkaar, die zonder er toe gedwongen te zijn, op het eerste sein alles hebben verlaten, vrouw en kind, vader en moeder en geliefde, gereed om te sterven zoo 't moet voor hun gerechte zaak? Evenmin gaan zij op menschenjacht zooals Alice Bron schrijft. Ik heb met eigen oogen gezien dat zij zich om vluchtenden niet bekommerden, wanneer het een kleintje ware geweest om ze te vervolgen en uit te roeien. Dat zij achter rotsen en klippen strijden en achteruitgaan als 't gevaar te groot wordt, spreekt van zelf; men kan toch niet verlangen dat een legertje van nog geen 40.000 man, zonder eenige militaire tactiek in gesloten gelid optreedt en heldhaftig storm loopt tegen een overmachtig, wel gewapend vijand van 250.000 man. Maar wonder, zie daar die lafhartige Boeren weldra een vol jaar standhoudend tegenover de Engelschen tienmaal sterker in aantal; voor hun moed spreekt luid en afdoend genoeg de slag bij Spionkop, waar deze dapperen 1 tegen 30 stonden, dan de hardnekkige tegenstand van Cronje, waar het 3000 Boeren 11 dagen volhielden tegen 50.000 Engelschen voorzien van 110 kanonnen en die zich eerst overgaven bij gebrek aan voorraad. Zoo de Britsche officier weet kranig te sterven, heel anders is het met den soldaat gesteld, die zonder er toe gedwongen te zijn zich overgeeft om de enkele reden niet meer te zullen moeten vechten; een ware | |
[pagina 662]
| |
vreugde laat hij blijken en gevangen zijnde schaamt hij zich niet te verklaren dat hij wel is. Wat denken b.v. Van 19 Engelsche soldaten aangevoerd door een onderofficier die zich overgeven aan twee mannen als Boeren gekleed? Meer andere zulke voorbeelden kan ik aanhalen. Haar andere aantijging als zouden de Boeren zich vrij van dienst koopen mits een stuk vee of een gerij, dit ook moet worden tegengesproken. Elke Boer is gehouden aan de Regeering af te staan wat hij kan, mits behoorlijke, klinkende vergoeding; in spijt daarvan blijft het hem onmogelijk zich aan den krijgsdienst te onttrekken; ten andere bezit hij te veel eigenwaarde daartoe en wee dengene die zijn plicht moest verzuimen, hij zou nergens nog toevlucht vinden. Ziedaar dus wel 't bewijs dat Alice Bron zeer gebrekkig werd ingelicht. Dat verder de Boer tuchteloos is wordt duidelijk bewezen door zijn talrijk kroost, elk huishouden tellend ten minste 4 tot 5 en gemiddeld 10 tot 12 doorgaans welgebouwde krachtige kinderen. De Huisvader is goed voor zijn gezin en hij laat het er aan niets ontbreken, hij is teeder en liefhebbend voor zijn vrouw en zijn kinderen. Even valsch is dat de Boeren dieven zouden zijn. In de dorpen waar geen policie is ingericht gaat de Boer van huis zonder zijn deur te sluiten; ook zal er niemand binnendringen want zij oefenen vrijwillig waakzaamheid onder elkander. Veeleer is hij van onbegrensde herbergzaamheid; komt een reizende voorbij zoo wordt deze uitgenoodigd uit te rusten en blijft te gast zoo lang hij verkiest, zijn paarden of ossen worden evengoed bezorgd en dit alles voor niets, ziedaar de baatzucht der Boeren. Alice Bron klaagt over grotheden die zij van wege de Boeren te verduren had. Gedurende al den tijd dat zij in dienst der ambulance is geweest heeft zij in de hospitalen geleefd en in 't bijzonder de typhuslijders te verzorgen gehad. Wie nu deze ziekte kent zal weten dat deze ijlzieken dikwijls | |
[pagina 663]
| |
woorden gebruiken die minder deftig zijn maar die een goede pleegzuster niet eens hoort; wordt nu wellicht op zulke feiten gezinspeeld? Andere gelegenheid heeft ze kwalijk gehad om met de Boeren in aanraking te komen want te Pretoria waar zij een heelen tijd heeft verbleven zijn de echte Boeren niet. Ook over gemis van erkentelijkheid bij dit volk klaagt ze. Maar als vernuftige vrouw die zij is heeft ze moeten terstond ontdekken dat die menschen de gebruikelijke verkeersvormen niet kennen, maar dat hun ‘ja’ of een ‘ik dank’ hun uit het hart komt en dat hun erkentelijkheid schitterend uit hun oogen spreekt. De ‘Dames’ aan vleierij en flauwe praatjes gewend die zij beleefdheid noemen, verkiezen natuurlijk de zoutelooze aardigheden van den hoofschen gentleman boven den dankbaren blik van den linkschen Boer, dien zij niet kunnen verstaan. Men moet dus tot het besluit komen dat de eenige grief tegen deze menschen ligt in hun onbekend zijn met het high-life. Dan beschouwen de Boeren, altoos volgens Alice Bron, de Kaffers als slaven, mishandelen deze en dwingen ze met geweld zonder eenige vergoeding noch loon te werken; zij noemt dit barbaarschheid. Was zij nu wel op de hoogte dan zou zij weten dat de Kaffer het bij den Boer goed heeft, dat hij elke maand naar verdienste wordt betaald en ten bewijze hiervan hebben zich tallooze Kaffers uit Natal bij hun stamgenooten in Transvaal aangesloten en ontmoetten wij er vele die zich op elke standplaats, gelukkig te kunnen aan den druk der Engelschen ontkomen, met vrouw en kinderen kwamen aanbieden wel wetend dat zij bij de Boeren zouden wel zijn. Zij vergeet de arme zwarten met geweld aan hun gezin ontrukt, zij vergeet de verwoesting der Kafferkraals, waar de heeren Engelschen op hun doortocht de varkens wegnamen het eenig bezit dier ongelukkigen; vergeet hoe deeze daarna gedwongen werden in de mijnen af te dalen onder de ver- | |
[pagina 664]
| |
drukking van den schambok - spreek van het mijnwerk en de Kaffer krijgt er de koorts van. De dood van Kolonel de Villebois-Mareuil is zeker een smartelijk verlies geweest. Zijn moed en zijn wilskracht konden nog wichtige diensten bewijzen. Alice Bron naast een arts en een andere verpleegster en nog twee verplegers van den Belgischen ziekendienst hadden hun hulp aangeboden; de kolonel bedankte echter daar zijn ambulance ingericht was. Eindelijk beweert A. Bron nog herhaalde malen te hebben een onderhoud gehad met den kolonel de Villebois. 't Is best mogelijk maar dat deze zou verklaard hebben een afkeer te hebben voor de Boeren is onbegrijpelijk daar hij mij zelven die met hem te doen had en onder zijn bevelen stond, meermaals zijn achting voor de Boeren heeft uitgesproken. Ten gevolge ook van dien afkeer, schrijft ze, heeft de kolonel zich laten dooden. Dit is te dom, want niets was lichter voor de Villebois, indien hij werklijk genoeg had van de Boeren en van hun zaak, dan naar Europa terug te keeren, terwijl hij als dappere is gevallen in 't aangezicht van den vijand. Zijn lijk bleef in de handen van de Engelschen, die het ons 's anderendaags terugbrachten. Het was door een tiental kogels doorboord. Volstrekt onwaar is de verklaring van Alice Bron als zou zij bij zijn dood aanwezig zijn geweest, daar zij op dat oogenblik te Pretoria was. We zullen nu wachten dat het aangekondigd boek van Alice Bron verschijnt en er verder op antwoorden zoo wij 't noodig achten. Brussel Walther Michot. ***
Het voorgaande hebben wij gaarne opgenomen om tegenover Alice Bron iemand aan het woord te laten die evenals zij vrijwillig is vertrokken en omtrent vijf maand al de gevaren, al de vermoeienissen, in één woord, lief en leed met de Boeren heeft gedeeld. | |
[pagina 665]
| |
Hoewel we hevig pijn gevoelden bij 't lezen van dien geweldigen uitval tegen onze stambroeders en de wonde ons mede toegebracht nog schrijnt, willen we niet heftig zijn, maar alleen de feiten laten spreken. - We willen ook verder niet nagaan welke drijfveeren haar hebben aangezet om zoo kwistig het voorwoord of brokken er uit, van haar aangekondigd boek in de Belgische bladen rond te strooien; omdat het slaan van reclame voor haar artikel al te onbeduidend zou blijken bij het schandelijke van haar daad, al moest deze er juist nog zwarter om worden. - Pijn hebben wij ondervonden, omdat we zoo onedel terugvonden een vrouw die we eens hadden hooggeschat en bewonderd. Ook wij dus werden ontgoocheld; maar de ontgoocheling heeft ons niet ‘vernietigd, niet verbroken’ (zie interview met Alice Bron van Jean Bar der Chronique, Réeforme van 18 Juli ll., nr 199). Integendeel, ze zal ons niet beletten haar venijnige aantijgingen te wikken en te toetsen en in 't krijt te treden niet enkel omdat ons bloed wordt gesmaad, maar om te laten recht wedervaren aan wie 't toekomt. We konden haar als niet ernstig beschouwen zooals het de Engelschen doen voor wie zij evenwel in aanbidding neerligt, inderdaad de ‘Daily News’ van Vrijdag, 20 Juli, schrijven: ‘In haar ontstemming valt Mme Bron van een uiterste in het ander.’ Het geldt echter een volk dat hier bij ons, die tot den zelfden stam behooren, wordt aangevallen op 't oogenblik, dat het overmand den doodstrijd levert tegen een gewetenloozen, tienmaal sterkeren vijand, op 't oogenblik zelf waarop de afgezanten van dat volk, dat men aan 't worgen is, een laatste poging doen in Europa om het recht, dat meteen geworgd wordt door de bebloede klauwen van de Britsche goudgieren, te redden. De afwezige verongelijkten - dubbel verongelijkten - in de maat onzer krachten verdedigen, is 't minste dat we wel doen kunnen. Dat willen wij. Alice Bron stelt drie vraagpunten voorop, die zij in haar ‘requisitorium tegen de Boeren’ behandelen, te weten: Zijn de Boeren helden, halfgoden, een soort Titanen, | |
[pagina 666]
| |
grootsche, heilige aanbidders van de onafhankelijkheid van het vaderland of zijn zij eenvoudig menschen, een alledaagsch gedeelte der menschheid? Zijn de Engelschen lafhartigen, beulen, overweldigers, of zijn het eenvoudig veroveraars die niet veel waardigheid hun treurig werk verrichten? Zou er in gindsch hoekje van Afrika geen belangwekkender ras waard zijn bestudeerd, beschermd en onderwezen - ik zeg niet ‘beschaafd’ te worden, dat ruikt te zeer naar buskruit - dan het ras der Boeren? Het stellen van deze vragen laat al dadelijk zien, de eerste met wat verwachting, met welke overspannen dwaalbegrippen zij naar Transvaal is vertrokken, zonder de minste schuld der Boeren, die niets hebben gedaan om deze te doen ontstaan noch er iets van vermoedden dat hier omtrent hen bestonden. De tweede slaat den onvoorbereiden lezer glad uit zijn lood; vorm en inhoud laten hem gaan twijfelen of naïefheid hier past of hier niet ontoerekenbaarheid hoort te staan. De derde... maar loopen wij niet vooruit. Rekenen wij eerst uit hoe lang zij in Transvaal heeft verbleven, waar zij de verschillende gedeelten van haar diensttijd heeft vertoefd en zien we dan hoe lang zij eigenlijk in betrekking is geweest met ware Boeren, met zulke van buiten Pretoria en de steden. De drie eerste weken is zij te Pretoria onwerkzaam gebleven, moetende wachten op de benoodigdheden en toestellen van de ambulance; drie weken bleef ze gevangen bij de Engelschen en drie verschillende malen ontmoette haar te Pretoria de Hr Michot daarheen gezonden om versche paarden. Nemen wij nu voor elk verblijf van haar te Pretoria een week met heen en weer reizen, zoo bekomen wij weer drie weken; te zamen dus af te trekken negen weken van de 13 weken of drie maand, die zij in werkzamen dienst heeft doorgebracht, dus 4 weken of een maand die zij meest op ambulancetreinen of in hospitalen heeft gesleten, aan 't verplegen van typhuslijders. Zij be- | |
[pagina 667]
| |
kent dit zelve en op de vertellingen van zulke menschen, van ijlzieken steunt zij om met orakelstem te verklaren: ‘de Boer liegt... maar liegt dat het onzeglijk is’ (zie Avantpropos; Etoile Belge 1er Août, Variétés). Wat dan zeggen van onze arme kazernehelden wanneer die naar huis komen of onze edele hazen- of keuntjesjagers die niet eens hoeven ‘aangeschoten’ te zijn om hun Jägerlatein uit te halen en vervaarlijk op te snijden, om van bijzondere Tartarin-naturenmaar niet te spreken? De Boeren bezitten alle ondeugden en leveren zich over aan al de verdorvenheden van een verzinkende beschaving: zij leven in arglist, leugen en bloedschande, ja dit vooral!, (Interv. Ref. 18 Juli). De eigenlijke grond nu van heel Alice Brons ontstemming ligt in de grofheid, de onbeschaafdheid der Boeren en toch lijden zij aan al de euvelen eener overbeschaving, ze spreekt zich dus tegen maar... dit is niets. Ter herinnering even zij vermeld dat gezinnen met twaalf, veertien kinderen in Transvaal een alledaagsch verschijnsel zijn; Louis Botha is, meenen wij, het jongste van dertien kinderen; President Krüger had zestien kinderen en toen de oorlog uitbrak lazen wij van een burger die zijn 19de kind aangaf. Volgens A. Bron zelve mededeelde vertelde haar Staatsecretaris Reitz, die haar, naar thans helaas gebleken is, de onverdiende eer bewees haar naast hem te laten aanzitten, dat hem bij 't begin van den strijd nog een kind was geboren en dat hij wachtte om het te doopen tot hij het kon ‘Victorie’ noemen; op dat oogenblik had Reitz twee volwassen zonen onder de wapens. Zoover wij nu weten gaat zulk verschijnsel nergens en nooit samen met zedelijke verdorvenheid. Laten we nu enkele andere stemmen hooren; onverdachte, onbaatzuchtige stemmen: Naast grondige vergelijkende beschouwingen indertijd in het ‘Lancet’ het degelijk geneeskundig tijdschrift van Engeland verschenen, dat wij niet bij de hand hebben en | |
[pagina 668]
| |
waarin volmondig en wetenschappelijk de voortreffelijke staat, zoo lichamelijke als zedelijke werd betoogd en de onbetwiste meerderheid van het Boerenvolk op dit stuk boven elke andere beschaafde, gealkoholiseerde in verpeste stadslucht levende natie werd erkend, halen wij hier aan: Major C. von François, Landeshauptmann von Südwest-Afrika (Amtlich Colonialbl. 1892). ‘Ik heb de meeste Boeren des “Schutzgebietes” leeren kennen en mij verheugd over hun vlijt, hun volharding, hun matigheid, hun huislijk leven en hun bescheiden wezen.’ ‘Der Kyffhäuser’ 15 Oogst 1900 schrijft: Dat Rhodes, toen hij zijn berucht ‘Rhodesia’ stichtte, er eerst Boeren wilde heenlokken. Die aber pfiffen dem smarten Gauner etwas, und darum sind sie ‘culturell zu minderwertig.’ In E. von Webers ‘Vier Jahre in Afrika’ (dus iets langer dan 4 maand) lezen wij: ‘De Boeren zijn doorgaans eenvoudige, eerlijke, koelbloedige lieden, die een heel oorspronkelijk menschenslag vertegenwoordigen. Lichaamlijk zeer op de Backwoodsmen uit N.-Amerika gelijkend, meestal zes voet en meer hoog en daarbij zeer stevig en breedgeschouderd, zijn zij vrij verschillend van gestel evenwel, daar zij in alle getrouwheid den koelen, volhardenden, rustigen en vasten aard hunner Nederlandsche voorvaderen hebben bewaard.... In hun levenswijze en hun eenvoudige aartsvaderlijke zeden zijn zij volkomen hun achtenswaarde voorouders gelijk gebleven. Zoo ook in Das Burenvolk door M.R. Gerstenhauer, Leipzig, 1900, bz. 38-39: ‘De Boeren zijn niet enkel in hun lichaamlijke gesteldheid mede het rassenzuiverste deel van het Germanendom, maar zij zijn ook in hun volkskarakter en in hun ontwikkeling en in hun staatkundige toestanden een adellijk Heerenvolk, een Germaansch Edelvolk gebleven, of weer geworden.’ In de Abendpost van Chicago V.S.: ‘Nadat in 1881 de vijandelijkheden waren gestaakt geworden; verdedigde Mr Chamberlain de politiek der regeering waarvan hij - hij was alsdan nog liberaal - deel uitmaakte en zei onder andere: ‘De Boeren zijn uit hun aard niet krijgszuchtig. Zij zijn een eenvoudig, naarstig, doch ietwat ruw en onbeschaafd volk van Farmers (hoevebewoners) die van de grondvoortbrengst leven. Zij bezitten een diep, streng godsdienstig gevoel en hebben van hun vaderen - de mannen die de onafhankelijkheid van Nederland | |
[pagina 669]
| |
aan Filips II's drukkende macht wisten te ontwringen - hun onoverwinbaren drang naar vrijheid geërfd. Zijn het niet deze eigenschappen die Gij zelf het Engelsch ras toewenscht? Zijn dit geene deugden die wij met trots meenen dat de beste karaktertrekken van 't Engelsche volk uitmaken? In de Soir van Brussel, 8n Oogst laat zich als volgt de Russische officier Gonetzky uit die vijf maand met de Boeren heeft medegestreden: ‘Er is wellicht op de wereld geen deugdzamer en zachter volk. De ontucht is er zoo zeldzaam dat zij als de grootste der ergernissen wordt beschouwd. ’ De boer is stijfhoofdig en praler; zijn hoogmoed kent geene grenzen. Hiertegenover het volgende: Uit een officieel verslag van den R. Kath. aalmoezenier Collins bij de divisie van Gen. Warren, na den slag bij Spioenkop: | |
[pagina 670]
| |
oorlog is vervloekt. Iederen dag smeeken wij God op onze knieën een einde te maken aan dezen oorlog. - Het is niet onze oorlog, het is de oorlog der millionairs. - O zagen Chamberlain, Rhodes en de miilionairs deze verschansingen en deze graven. - Wanneer zal deze onrechtvaardige oorlog eindigen? - Wij allen haten den oorlog. Wij zijn mannen van den vrede. Wij verlangen naar onze haardsteden en boerderijen terug, om ons zaad te zaaien en onze velden te oogsten, en niet oorlog te voeren. Goede God! wanneer zal dit eindigen? Eigen verklaring van A. Bron in een brief aan den Petit Bleu van 22 Januari (P. Bl. 11 Maart). Zij beschrijft de teraardbestelling te Pretoria van een jongen held van zeventien jaar. ... ‘dan zag ik mannen volgen, strijders voor enkele dagen in verlof, te paard, een zestigtal schoon en edel van houding en eenvoudig - zooals ze hier allen zijn’. De Petit Bleu van 22 Maart brengt dan een samenvatting van een anderen brief van Alice Bron, gedagteekend Jakobsdal 2 Febr. Ze had dus reeds meer gezien van de Boeren. Daar lezen wij: ‘Mw Bron schrijft met stijgende bewondering over de schoone en waardige houding der Boeren, wier hoffelijkheid zoover gaat dat de aanvoerder eener afdeeling Boeren waarvan er verscheidene in het hospitaal verpleegd werden, de Belgische ziekenverpleegsters kwam de toelating vragen om het hospitaal te bezichtigen’. | |
[pagina 671]
| |
Den dagbladschrijver die haar vroeg hoe 't kwam dat zij uit Transvaal het krasse tegendeel had kunnen schrijven van haar huidige verklaringen, wit zeggen waar ze zwart bedoelde, antwoordde zij: ‘dat het zoo moest of dat anders haar brieven niet zouden sijn terecht gekomen’. Maar wij zeggen daarop: het moest zoo niet, het mocht niet zoo; daar 't in strijd was met de waarheid en met haar geweten, de eenige drijfveer van haar handelen, haar eenige kracht, volgens haar zeggen. Zij heeft dus wetens gelogenGa naar voetnoot(1). Of moest het omdat zij kost wat kost wilde berichten schrijven en geld kloppen uit haar offervaardig optrekken als pleegzuster, met het Vlaamsch boerinnemutsje dat haar ‘zoo lief stond’? en dat naar 't blijkt, moest uitloopen op een boek met notas waarvoor nu zoo kramerhandig wordt reclame getrommeld? Maar ook deze haar uitvlucht bergt een onwaarheid. Geen brieven werden door de Transvaalsche regeering open gemaakt. Dit verklaart en bewijst de eigen berichtgever - een Amerikaan - van de New York Herald in Zuid-Afrika: (Petit Bleu 26 Maart.) Hulde brengend aan de oprechtheid en waarachtigheid der Boeren zegt hij: ‘Ondanks den oorlog, oefent de Transvaalsche Regeering geen censuur. De brieven verlaten Transvaal zonder gelezen noch op eenigerlei wijze verminkt te zijn geworden. Mr Reitz heeft me zelven verklaard: Zegt vrij uw meening. Wij moeten de waarheid niet duchten noch een eerlijke beoordeeling en welke censuur kon ons wel beletten belasterd te worden. | |
[pagina 672]
| |
Indien haar nu nog lieden de eer aandoen, zooals zij dat noemt, haar boek te lezen dan zullen zij daarin het voorbeeld zien van laaghartigheid en betaald leugengeschrijf. Het volgens haar eigen verklaring nog eenig kwetsbaar punt aan haar persoonlijkheid overgebleven, was 't gevoel dat men haar tot nu op haar woord had geloofd; die geloofbaarheid heeft ze zelve verbeurd, dat wondbaar punt heeft ze eigenhandig ontbloot en met haar giftpijlen doorboord. Zelfs zoodoend beleedigd worden kan zij thans niet meer. Verder (Interv. Réforme 18 Juli). ‘Wat een volk! Wat een volk! Daar zit geen edelmoedigheid, geen dapperheid, niets in!’ Hieromtrent weer enkele getuigenissen: Dezelfde Russische officier zegt verder: De Boeren voltrekken hun overwinningen niet, den vluchtenden vijand vervolgen zij niet: ‘Neen, zeggen zij, wij verdedigen ons als men ons aanvalt, maar waartoe een vijand vervolgen die vlucht?’ De Boeren bezitten een kalme, eenvoudige dapperheid, die schijnt deel uit te maken van hun wezen. Jegens de Engelsche gewonden en gevangenen zijn zij van een ongelooflijke kieschheid. Ik heb hen meer dan eens hun de rest van hun tabak zien uitdeelen, wanneer zij er zelven geen meer hadden. De ‘Daily News’ in een der jongste nummers: De tekortkomingen van het Engelsch Krijgswezen zijn des te noodlottiger, daar ons leger in Zuid-Afrika met een heldhaftigen vijand te doen heeft, die ook in krijgsdeugd ons meerdere is. | |
[pagina 673]
| |
pen, dat nooit. Na hen aldus van dicht te hebben gezien, roept hij ten slotte uit: nooit sedert de wereld, wereld is, werd een volk zoo aanhoudend en zoo stelselmatig geërroofd.’ In het Lagerhuis verlangt Bryn Roberts betere behandeling voor den krijgsgevangen Boer en verklaart: ‘Dat de Boeren niet alleen hun meerderheid op het slagveld hebben bewezen, maar dat ze ook meer grootmoedigheid aan den dag hebben gelegd.’ Gezegde van een gevangen Engelsch officier te Pretoria: ‘We fight the boers and we meet gentlemen’ (We voeren oorlog tegen de Boeren en ontmoeten gentlemen.) De stafofficier in de Imperial Yeomanry, Lt-Kolonel Stonham schrijft in een bijzonderen brief: ‘Ik hecht er aan dat het Engelsch volk kennis bekomt van de behandeling die ons van Generaal De Wet, zijn officieren en manschappen is wedervaren. Vóór zij om strategische redenen Roodeval-Station verwoestten, stonden zij ons toe alles in veiligheid te brengen en weg te nemen wat wij voor ons gebruik noodig achtten en toen dan bij vergissing ook onze wagen vernietigd werd, kwam De Wet persoonlijk naar mij toe en sprak zijn innige spijt daarover uit terwijl hij mij terstond vijftig schapen schonk voor ons lager. Wij mochten al de veroverde tenten van het Derbyregiment voor ons gebruiken, schoon de Boeren zelven slechts onvoldoend voorzien waren, enz... Ik kan enkel herhalen dat Gen. De Wet zoowel als zijn officieren ons steeds op ruiterlijke en vriendelijke wijze bejegenden, zoo dat wij nauwelijks onze gevangenschap gewaar werden.’ Een juffrouw bij de Hollandsche ambulance in het hospitaal te Pretoria, schrijft het volgende over Boerengevoelens tegenover hun vijanden. Ze heeft een praatje met een gewonden Boer, dien ze verpleegt en die haar vraagt: ‘Zijn de Engelschen ook jou vijanden?’ - ‘Ja’, antwoordde ik. ‘julli vijanden zijn ook de mijne: ik gevoel geheel met de Boeren mee.’ - ‘Maar heb je je vijanden ook lief, juffer? - Ik wist niet goed wat te antwoorden. ‘Dat moet je toch juffer; ik zal eens uitleggen hoe het is. Het lichaam haten we en mogen we haten, maar de ziel moeten we lief | |
[pagina 674]
| |
hebben en voor de zielen van de Engelschen moeten we bidden. Zal je 't ook doen?’ Dat alles komt er zoo eerlijk en oprecht uit, dat het je bepaald goed doet. Men meldt uit Kaapstad: Een treffend staaltje ervan hoe de wreede (?) Boeren zich tegenover den vijand gedragen blijkt uit een gesprek dat ik dezer dagen had met eene dame uit de Kaapkolonie, die mij vertelde van twee gewone Engelsche officieren die tot herstelling in het Queens Hotel te Kaapstad logeeren. | |
[pagina 675]
| |
in den rug getroffen. Toen deze Boer diens wonden zag, lag hij gedurende twee uur lang naast hem om die uit te zuigen ten einde bloedvergiftiging te voorkomen. Aan die mannen hebben wij ons leven te danken,’ zeide de officier en terwijl hij de dame meer of min bestraffend aankeek, zeide hij: ‘Indeed you should be proud to be Afrikander’ (waarlijk u behoorde er trots op te zijn Afrikaansche te wezen), waarop de dame - die gelukkig geen uitzondering maakt - verlegen een eind aan het gesprek maakte. Welke waren nu daartegen de blijken van Engelsche hoffelijkheid, beschaafdheid, waardigheid, edelmoedigheid? Gezwegen van het nu door vijftig beëdigde verklaringen bewezen gebruik, tegen alle menschenrecht en menschelijkheid in, van de afschuwelijke dum-dumkogels (split-bullets E.B.) en het even zoo vaststaand herhaald wegnemen van Boersche ziekenwagens, de volgende afstootelijke raadgeving aan de Engelsche soldaten; getuigenis tevens van hun bloeddorstigheid en hun huichelende kwezelarij: Doodt de Boeren, spaart er geen; jaagt ze ijlings toch na
Werpt hun vleesch voor de honden, voor d'aasvogels ja!
Uw hart aarz'le niet. Houdt Uw ooren toch toe,
Geen genade! Slacht den Boer als de slager zijn koe.
Neemt oog dan voor oog en tand U voor tand,
De wraak zij verschrikk'lijk, zij is in Uw hand.
‘Want Mij is de Wrake’ zoo spreekt onze Heer,
Veracht gij 't gebod niet, zoo slaat ge hem neer.
Spaart niet één Boer, wreekt de gesneuvelde macht,
Doodt de Boeren bij dag en doorsteekt hen bij nacht.
(Volksstem, Pretoria.) Het walgelijk begraven van hun eigen gesneuvelden (zie verder de beschrijving door Davies) en het verraderlijk schieten op de Boeren die de Engelsche dooden wilden begraven. Hierbij zij herinnerd aan de gemeene geestigheid van Buller die op het menschlievend aanbod der Boeren om dit te doen, antwoordde: ‘'t Is goed, begraaft onze dooden en zendt me dan de rekening.’ Het laten liggen gedurende 48 uur van de gewonde Boeren zonder verpleging, noch voedsel, zonder een droppel | |
[pagina 676]
| |
water; ten bewijze het ambtelijk bericht van Gen. Botha: Ik moet nog mijn innige en hevige verontwaardiging te kennen geven over de wijze waarop de vijand met onze gewonden in den kop, maandag gekwetst, gehandeld heeft. Van nacht nog hebben wij eenigen onzer uit dien kop gehaald, die daar gewond als zij waren, sinds maandag zonder verpleging, zonder voedsel en zonder water of iets, in dien kop en in handen des vijands geweest zijn. De onderstaatssecretaris der Vereenigde-Staten, M. Davies, schrijft: De Engelschen delven hun graven niet diep genoeg. Een beetje aarde wordt over het lijk geworpen, zoodat men hier en daar een voet, een hand, soms een schedel ziet uitsteken. Dan komt de regen en de hitte. Het lijk zwelt op en wordt walgelijk om zien. Eindelijk de fijne houding der engelsche Officieren te Pretoria gevangen waarover de volgende mededeeling verscheen in ‘Scribners Magazine’ van den in Engeland gunstigst bekenden schrijver en oorlogscorrespondent Richard Harding Davis. ‘Onze officieren werden in de nijverheidsschool op zulke wijze gehuisvest dat ze zich in 't minste niet te beklagen hadden. Hooge, luchtige, lichte kamers, met turnzaal en tennisplein, alles ter hunner beschikking. Zag men die officieren op de breede verandahs zitten rooken, lezen, kouten, zoo zou men zich voor een engelsche Club hebben gewaand, vooral dat er ook een piano, muziek en schrijfgerief voorhanden was. Ze maakten het echter zoo grof, dat ze moesten naar het uiteinde der stad worden weggebracht. Zij gedroegen zich op verachtelijke, gekke en bepaald onwaardige wijze, die volstrekt niet ‘gentlemanlike was.’ Zij teekenden beleedigende karikaturen op de muren van 't schoolgebouw, scheurden schrijf- en schoolboeken der kinderen.... De ergste onbetamelijkheid dezer helden bestond hierin, dat zij voorbijkomende vrouwen en meisjes gemeene opmerkingen en kwinkslagen achterna riepen, zoodat die weg weldra moest vermeden worden door al wie zich eerbiedigde. Een aantal andere vrouwen, Boerinnen zoowel als Engelsche, hebben me persoonlijk verteld, dat het bepaald onmogelijk was daar nog voorbij te gaan, daar de officieren al te gemeen waren in hun uitdrukkingen. Het schandaal nam eindelijk zulke afmetingen dat hun aanwezigheid in het hart der stad een openbare plaag was geworden, dat een groot aantal vrouwen een smeekschrift stuurden aan de regeering tengevolge waarvan de dappere heeren werden in het veldlager overgebracht. Ik bezocht ze daar persoonlijk, en in mijn bijzijn waagden zij het, den mij bege- | |
[pagina 677]
| |
leidenden Boerenbeambte te hoonen en hem en zijn landgenooten op onpassende wijze te bespotten. Ik dacht steeds, dat een Engelsch officier in alle omstandigheden een gentleman bleef, maar ik heb me zeer vergist.’ En wat dan denken van de hoogfijne ladies uit het hoogverfijnde, beschaafde Albion, wier gedrag zooeven naast dat van de Engelsche officieren wordt aan de kaak gesteld en wel door Miss Mary Corelli, een der meest gelezen schrijvers van Brittanje in haar jongst verschenen ‘A Social note on War’: ‘Onze vrouwen uit de hooge wereld, schrijft zij, zijn wanhopig gemeen, onkuisch (unchaste) en hebben in zulke maat elk gevoel van welvoeglijkheid afgelegd, dat zij in het verschrikkelijk wee van dezen oorlog niets dan een uitvlucht hebben gezocht, om zich aan haar wufte en tuchtelooze ingevingen over te leveren.’ Tot bekroning van al deze oordeelvellingen, komt ons nu de beslissing toe van den keurraad der Parijssche tentoonstelling die in de klasse Nr 1 (Onderwijs en Opvoeding) aan de School-tentoonstelling van Transvaal dezelfde onderscheiding toekent als aan de London School Boards: den Grooten Prijs. De ‘wilde Boeren’ worden dus door een onpartijdige jury | |
[pagina 678]
| |
op den zelfden rang geplaatst als de ‘beschaafde Engelschen’ die echter meenden gene te moeten gaan beschaven!! (Petit Bleu, 17 Oogst.) In den zelfden geest luidt een brief door den Soir medegedeeld van wege een Belgischen verpleger, ‘die, zegt de Soir, zijn post niet verliet, maar uit het kamp van Botha bericht zendt’: Die dappere mannen, die vaderlandlievende vrouwen die hun mannen tot den uitersten weerstand aanzetten, terwijl ze zich nog altoos afvragen: ‘Waarom doet Engeland ons dezen oorlog aan? - Deze gezinnen gastvrij en goed gebleven in het ongeluk en in de ramp, sterken en verwarmen ons hart. O, wij berouwen de vermoeinissen en de ontberingen niet die wij ons hebben opgelegd om in de maat onzer krachten hun lijden te komen lenigen.’ Zoo spreekt een man die thans nog op zijn post is en dien niet na enkele weken heeft verlaten. In aansluiting hieraan willen wij Alice Bron nog eens 't woord laten, ja wij willen toch ruiterlijk blijven en haar 't laatste woord gunnen. Ze schreef den 22 Januari aan den Petit Bleu een langen brief waaraan we 't volgende ontleenen: Wat mij betreft, ik betreur het niet naar Transvaal gekomen te zijn om te ontdekken dat er nog ‘beschaafde volkeren’ zijn en ik wanhoop niet door mijne dagelijksche aanraking met hen zelve beschaafd te zullen worden. Dan beschrijft ze een bezoek door haar aan de Staatsdrukkerij gebracht en komt tot deze gevolgtrekking: ‘De Engelschen die de Boeren gaan beschaven, zullen hierin wellicht 't bewijs vinden dat Transvaal minder barbaarsch is dan zij zich voorstellen.’ Dan: Ten andere, iedereen haalt ons in en draagt ons op handen. Komen we terug naar België dan zal de vriendschap erg moeten toenemen zoo zij niet wil onderdoen voor de genegenheid die we hier ondervinden. Wacht, wend u nog niet af; bedwing een stond uw afkeer nog. Alice Bron schreef in den zelfden brief: ‘Je me découvre une âme vulgaire, (ik ontdek in mij een gemeene ziel.)’ We bewijzen haar een laatste maal de eer deze haar ‘categorische verklaring (Zie Av.-Propos)’ te gelooven. Brussel J. J. Justus Jnr. |
|