Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 628]
| |
Eerste Bedrijf
| |
[pagina 629]
| |
gedoemd. Vargas, de Spaansche hoofdman, verschijnt. Soetkin vervloekt hem. Men wil haar dooden; doch, Nelle, Thijls verloofde, smeekt Vargas om genade voor de beklagenswaardige vrouw. Die wordt haar toegestaan. Klaas wordt ter dood geleid, en drukt, in een opwekkend lied, de hoop uit, dat der vaderen bloed Vlaanderen ten zege moge verstrekken. Thijl Uilenspiegel komt van zijne reis terug. Hij herdenkt zijne vroolijke avonturen, doch bemerkt weldra, dat alles somber en doodsch is. Hij ziet Lamme Goedzak. Deze wordt gewaar, dat Thijl nog niets van den dood zijns vaders weet. Soetkin, zijne moeder, deelt hem het ongeluk mede. Uilenspiegel, Nelle bij de hand nemend: Met mijne hartsverloofde,
Mijn Nelle, mijn welbeminde,
Zal ik ten stapel gaan
Met ingetogen hart,
En ik raap er bijeen
De nog rookende asch van zijn gebeente,
En ik zal ze bergen op mijn harte;
Voor immer blijve zij op deze plaats,
Tot de blijde dag van de wrake naakt!
Thijl is niet langer de vieze kwant, de vagebond. Hij zal door zijn lied het vuur des heldenmoeds in de harten storten. Nelle zal hem trouw ter zijde staan. Te zamen zullen zij voortaan: Wezen steeds met (hun) twee slechts éen wezen.
Slechts levend voor éen doel, éene zelfde gedachte!
Van ‘t' heiligste hunner panden, t' Heilig Vlaanderen’ zal Thijl voortaan de geest, Nelle de ziel wezen. De Vlamingen, in den begin aarzelend, worden allengskens door Uilenspiegel, Lamme, Soetkin en Nelle aangevuurd: zij willen het vaderland verlossen. | |
Tweede Bedrijf
| |
[pagina 630]
| |
hout in het bosch. Lamme Goedzak wordt op jolige wijze voor den aap gehouden. 't Is er nochtans niet goed aan besteed: Lamme is vermagerd, en heeft zijn vroolijk karakter afgelegd. Zijn hoofd staat op prijs. Uilenspiegel verwijt hem, dat hij met jonge meisjes lacht en jokt, terwijl twee bespieders binnen kort daar voorbij moeten trekken. Wil hij Thijl misschien verlaten? Lamme bezweert hem, dat hij hem eeuwig trouw zal blijven. Thijl is daarom gelukkig. Zijne moeder werd ook ter dood gebracht, en de assche van vader brandt voortdurend op zijn hart. De bespieders worden aangehouden. Nelle zoekt haren minnaar en vindt hem. Uilenspiegel: O kom, wijl d'avondsluier ons beiden omsnoert,
Zoo wil ik in uw oogen lezen,
En dat uw blik, vol hoog geluk,
Verbann' uit mijn hart den bangen druk;
En terwijl op zijn vlerken d'avondwind zal komen
Zachtjes wiegen ons teeder en hartelijk woord,
Zal ik ons ontheven aan d'aarde droomen,
Wijl om uw hoofd een straalkrans gloort.
Ik heb stellig mijn voorbehoud te maken wat dezen twee-zang betreft, doch van nu af moet gezegd, dat hij poëtisch is, en de Nederlandsche tekst tot eere strekt aan Melis. Een onzichtbaar koor zet beiden aan het geluk der liefde in hunne volheid te genieten. Zij hopen op beteren tijd. Nelle heeft echter een bang voorgevoel: onzichtbare schimmen, waaronder die van Klaas en Soetkin, roepen Thijl op tot de redding van het vaderland. Nelle en Uilenspiegel zijn vast besloten, en met blijden moed bezield: Duurbaar Vlaandren, in uw voren
Vloeide 't bloed van de heldenschaar;
De kollebloem bloeit nog in 't koren,
Dat hen dekt als een doodenbaar.
Weer mag weeldrig het koren bloeien;
Ons volk ontwaakt;
De dag der wrake kiemt en genaakt;
Het lang beknelde volk verbreekt zijn boeien.
| |
[pagina 631]
| |
Het onzichtbaar koor drukt de gelieven op het hart elkaar steeds trouw te beminnen, maar het vaderland boven alles lief te hebben. Het zij zoo: Met een lied op de lippen,
En de hoop in 't hart.
zal Thijl voor de verlossing van Vlaanderen strijden. | |
Derde Bedrijf.
| |
Vierde Tafereel.
| |
[pagina 632]
| |
doch Nelle moedigt allen tot hopeloozen weerstand aan. Men strijdt met verdubbelden moed. Men zegepraalt. Met de edelste geestesontheffing zingt Uilenspiegel: Klokken, die zoolang moest zwijgen,
Waakt jublend op! Luidt in het rond
Wat in 't land de vreugd zal doen stijgen!
Ieders hart zal van fierheid hijgen,
Waar de zegen galmt uit uwen mond!
Galmt vreugdig op! Gij moogt verkonden
Den volke der Vlaamsche streek,
Met uw krachtige, bronzen monden:
Het volk stond op, de vijand week!
Ongelukkiglijk werd de zegepraal met het bloed van Nelle gekocht. Doodelijk getroffen werd zij aangebracht. Thijl is wanhopig; doch zij zucht: Thijl, mijn aanbeden Thijl,
Laat uw lippen, mijn vriend,
Mijne kwijnende lippen verwarmen....
Ben ik dan niet, ge zeidt het zelf,
De ziele van ons Vlaanderen,
Eindelijk vrij, ontketend?
De ziel van 't duurbaar Vlaanderland sterft nooit! Statig en opwekkend klinkt het slotkoor: Maar dra glanst de zonne!
Hel wordt de lucht, 't is al leven en wonne!
In de velden, door het bloed der dapperen besproeid,
Door 't bloed der heldenscharen,
Daar wiegewaagt en bloeit
Een schat van korenaren.
Ontwaak vol glans, o aarde, en wek in dorp en steê,
De liefde, geteeld uit broedermin en vreê,
Ziele van d'onsterfelijke vrijheid
Zweef wakend ons boven het hoofd;
Breng krachtvol leven en blijheid
Aan 't volk, dat trouw in u gelooft,
En hoog zingt zijn vrijheidsgezangen.
In geen band
Zal men prangen
't Land der eeuwige vrijheid,
Het fiere Vlaanderland!
| |
[pagina 633]
| |
VIIIMen verhaalt, dat de heeren Cain en Solvay, de schrijvers van het libretto, zich tot den welbekenden Parijzer uitgever Heugel richtten, ten einde, door dezes bemiddeling, te bekomen, dat Massenet er de muziek van zou hebben vervaardigd. Na kennisneming van het gedicht, zou Heugel hebben verklaard: ‘Niet Massenet, maar Jan Blockx is uw man. Het werk is door en door Vlaamsch.’ De Antwerpsche meester componeerde het werk. Daar hij echter slechts muziek schrijft op Vlaamsche woorden, verzocht hij eerst den heer Huibrecht Melis het gedicht der heeren Cain en Solvay te vertalen. Dit was des te moeilijker, daar de vertaling metrisch moest wezen, en de opvoering in de beide teksten moest kunnen plaats hebben. Ik haast mij te zeggen, dat Melis zich met eere van zijne taak heeft gekweten. Indien Heugel inderdaad van meening was, dat Cain en Solvay een wezenlijk Vlaamsch kunstwerk voortgebracht hadden, bedroog hij zich. Nog grover was echter zijne dwaling indien hij meende, dat beide heeren Uilenspiegel, onzen volkstype, hadden geschilderd. Het een en het ander was beiden volstrekt onmogelijk. Cain en Solvay kennen Vlaanderen niet. Zij hebben er nooit geleefd. Zij spreken zijne taal niet. Zij hebben dus nooit innigen omgang kunnen hebben met het wezenlijke Vlaamsche volk. De innigste verzuchtingen, de eigenaardigste gevoelens der Vlamingen zijn hun vreemd. Zij, die in de verfranschte wereld van Brussel, of zelfs van Parijs, hun leven slijten, bevinden zich in een midden, dat in hunne ziel, die eigenschappen moet ontwikkelen, welke met de Vlaamsche ziel in volkomen tegenstelling zijn. Meenen de heeren Cain et Solvay inderdaad, dat zij een Vlaamsch werk hebben voortgebracht, indien zij Uilenspiegel en Nelle den geest en de ziel van Vlaanderen noemen, en zij hunne twee hoofdhelden het zwaard voor onze geboortestreek doen aangorden? Dat zij zich bedriegen, dat het werk der heeren Cain en | |
[pagina 634]
| |
Solvay geen Vlaamsch kunstwerk is; dat hunne hoofdhelden alle Vlaamsche kleur missen, zal uit een kort onderzoek van hunnen oorspronkelijker! tekst nog beter blijken. Regardez-moi, quel changement!
Je me fais peur à moi-même,
Tant je suis maigre!
Lorsque je vois
Ma face blême
Se refléter dans les fontaines
D'eau claire, hélas!
Où trop souvent je bois.
Weet ge wie aldus zingt? Lamme, Lamme Goedzak, die de type zou moeten zijn van den Vlaamschen drinkebroer. Hij is door en door geleerd: C'est dans les flancs d'une bouteille
Que le fleuve Léthé
A su cacher l'oubli!
En wie zou Thijl, den schelmschen Thijl, in dit ziek, bombastisch gezanik terugvinden? Heures d'extase, heures enchanteresses!
Vers le paradis des ivresses
Qui s'ouvre à nous pour un instant,
Sur l'aile ardente des caresses,
Partons dans un vol rayonnant,
Pour nous regarder, o merveille,
La forêt se penche et s'éveille
A nos soupirs inapaisés...
Ecoute, les échos farouches,
A chaque baiser de nos bouches
Répondent par d'autres baisers!
Mij komt het voor als van Lamartine, uit zijn slechtsten tijd. En Nelle, de Vlaamsche Nelle, een meisje uit de geringe volksklas, drukt hare gevoelens uit: Terre sainte, toute arrosée
Par le sang des héros martyrs,
Dans cette sublime rosée
Fais renaître les souvenirs!
Bientôt l'oeuvre de délivrance
Va s'accomplir...
O morts sacrés, soutenez-nous...
Voici venir
Le jour de la vengeance.
| |
[pagina 635]
| |
og eens: De heeren Cain en Solvay hebben, waarschijnlijk met de beste trouw der wereld, gemeend, dat zij een Vlaamsch kunstwerk schiepen, indien zij Uilenspiegel (spreek uit Oeilenspiegel, leeren zij) Claes (Clââs) Soetkin (Soutekinne) en Nelle opvoerden, en van ‘Le vieux lion de Flandre’ zongen. Zij hebben zich vergist: hun werk is niet Vlaamsch. Melis heeft er door zijne vertaling, eene laag Vlaamsch vernis over gelegd: en nog heeft hij daarin slechts gedeeltelijk mogen slagen. Ik heb reeds gezegd, dat zijne taak bij uitstek moeilijk was, en dat hij ze met eere heeft volbracht. Doch niemand kon aan het werk, ik spreek van de innerlijke gedachte, een Vlaamsch karakter geven. | |
IX.Het kan zijn, dat ik mij bedrieg, maar ik ben overtuigd, dat de heeren Cain en Solvay onzen Thijl slechts kennen door den bril van Charles De Coster. Het boek van dezen schrijver is, ter gelegenheid van de opvoering van Meester Blockx' werk, veelvuldig besproken. Elkeen weet, dat De Coster Uilenspiegel als hoofdheld van een uitgebreiden roman genomen heeft. De handeling heeft plaats op het einde der regeering van Keizer Karel, en bij het begin van die van Philips II. Tamelijk vele grappen, aan Het Aerdig Leven van Thyl Uilenspiegel ontleend, komen er in voor; doch de hoofdzaak is, en blijft de strijd van den held tegen het Spaansche dwangjuk. Men heeft de waarde van dit werk overdreven. Doch het is stellig een merkwaardig en machtig boek. Wat men moet zeggen is, dat wij den Thijl Uilenspiegel der overlevering, den echten Vlaamschen Uilenspiegel, den volkstype er niet in leeren kennen, maar wel den Uilenspiegel van den geschiedschrijver, wijsgeer en politieker Charles De Coster. Zelfs de grappen, door den schrijver vertaald, verliezen hun door en door Vlaamsch, sappig karakter. Doch, nog eens, dit alles belet niet, dat La Legende d'Uilenspiegel een der schoonste boeken is, welke hier te lande verschenen. Hoewel elkeen | |
[pagina 636]
| |
begrijpt, dat, in een operalibretto, haast slechts toestanden kunnen aangewezen worden, moet worden verklaard, dat de enkele episode van Cain en Solvay, zelfs den Uilenspiegel van De Coster, ontaardt. Men weet, dat de legende van Thijl, in de letterkundige geschiedenis van Vlaanderen en Duitschland, tot velerlei tegenspraak aanleiding heeft gegeven. De zaak kan hier slechts aangeraakt worden. De Duitschers beweren, dat Uilenspiegel tot de hunnen behoort. Hij zou te KneitlingenGa naar voetnoot(1) in Neder-Saksen, zijn geboren, en in 1350 te Mölln, niet ver van Lubeck, begraven zijn. Het algemeen verspreid volksboek, dat zijne grappen verhaalt, werd rond 1500 door zekeren Dr. Thomas Murner geschreven, en verscheen in 1519 in druk te Straatsburg. De eerste vertaling was in het Nederlandsch, en kwam tuschen de jaren 1520 en 1530, te Antwerpen van de pers. Dit is de Duitsche theorie. Anderen beweren, dat wij, Vlamingen, ook eenen Uilenspiegel hebben gehad. Nog anderen trekken zijn bestaan in twijfel, en denken, dat de grappen, door verscheidene personages verricht, allen aan een enkelen werden toegeschreven, die dan als volkstype moest gelden. Ik weet het niet, maar mij schijnt Uilenspiegel zoo populair in onze gewesten, dat ik hem moeilijk voor eenen uitlander kan houden. In de Kempen is haast geen dorp, of er is een Uilenspiegel. Daar is geen mensch, hij moge totaal ongeletterd zijn, die zijne spreuken niet in den mond heeft. Zijne personaliteit wordt bij uitstek juist opgevat. De historische Uilenspiegel, moge dus bestaan of niet bestaan hebben; de legendarische Uilenspiegel bestaat. Gelijk ‘de spraakmakende gemeente’ de volkstaal opbouwt, heeft de historiedichtende gemeente haren UilenspiegelGa naar voetnoot(2) voortge- | |
[pagina 637]
| |
bracht. Niet ulieden Spiegel, niet een zedepreker, niet een held die voor vorst en vaderland ten strijde trekt, maar voor alles iemand, die de spreuk huldigt ‘schuw den arbeid’. Hij is lui en vadsig, boven alle beschrijving. Niet, dat hij een slaapkop is. Neen, in alle zaken, die zijn geregeld, dagelijksch werk niet aangaan, is hij bij uitstek rap. Wij kennen er nog zulke. Hij is slim en arglistig; vooral om het werk op den nek van anderen te schudden. Ook om anderen te bedriegen. Want, over de eerlijkheid heeft hij rekbare begrippen. Hij heeft vooral deugd, wanneer hij anderen in de doeken kan doen, op stoopkens trekken, of zelfs geheel en al ongelukkig maken. Hij kent de gebreken der menschheid; vooral de domheid en laatdunkendheid van den grooten hoop. Doch, hij denkt er niet eens aan hen tot inkeer te brengen. Hij neemt ze te baat, om zijne zucht tot een luilekker leven in te volgen. Want eten, lekker eten, veel eten; drinken, overvloedig bier en wijn drinken, houdt hij voor even noodzakelijk als niet werken. Zijn meester is zijn vijand. Zijne grappen zijn grof: de meeste kunnen thans moeilijk verteld worden. Ik wil zeggen in een gezelschap, waar ietwat ‘bon ton’ heerscht. Onze Kempische boeren en boerinnen vertellen ze met vollen mond, en vinden ze buitengewoon schoon. Zij zetten er dagelijks in denzelfden aard uit, en vermaken er zich bij, als de fijnproevers bij eene flesch Johannisberger, de haute volée op een ‘soirée, de | |
[pagina 638]
| |
jeunesse dorée in een boudoir eener belle petite’- men ziet, dat men om over zulke dingen en personen te praten, de hulp van vreemde woorden moet inroepen; - ik wil zeggen, even rechtzinnig, maar luidruchtiger en natuurlijk, overeenkomstig hun karakter en hunne opvoeding. Aldus is deze Uilenspiegelfiguur, hier slechts onvolledig, met enkele trekken geschetst, vol karakter en kleur, vol beweging en leven, Vlaamsch, volksch tot merg en been; een? der kostelijkste typen, die een toondichter droomen kan. Het is zeer wel mogelijk zijne onbetamelijke grappen te bewimpelen, zonder zijne personaliteit te vervalschen. Hadde een bevoegd librettist hem aldus aan Jan Blockx aangeboden, dan ware wellicht, op dit oogenblik, onze nationale toonkunde, een meesterstuk rijker geweest, dat een baken in de algemeene geschiedenis der toonkunde zou wezen. Gelijk het libretto thans is, is het een alledaagsch werk, zonder eigenaardigheid, zonder kleur. Ik begrijp waarlijk niet, hoe Jan Blockx zich zoo iets in de hand heeft laten stoppen. Het is de eerste maal niet, dat zelfs wereldberoemde toondichters zich lieten verschalken. Evenals bij sommigen onder hen, heeft de nietigheid van den tekst hem niet belet andermaal het bewijs van zijne zeldzame gaven te geven. Mij heeft zijne muziek zoo onweerstaanbaar getroffen, dat ik slechts bewonderen kan. Jan Blockx is zoo door en door Vlaamsch; hij is zoo machtig, dat ondanks het grijze van den tekst, hij, onbewust, er de weelderigste, echt Vlaamsche kleur overspreidt De bijval schijnt tot hiertoe niet zoo door-slaande als die van Herbergprinses. Ik ben overtuigd, dat dit uitsluitend aan het libretto toe te schrijven is. De muziek is, naar mijne bescheiden meening, weergaloos schoon. Gelijk met alle werken van wezenlijke waarde zal de tijd meer en meer hare schoonheid in het licht stellen. | |
XDe stichting van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel te Antwerpen is een feit van groote beteekenis in de geschie- | |
[pagina 639]
| |
denis onzer kunstbeweging. In de eerste plaats hebben allen, die er toe hebben bijgedragen, een ruim aandeel in de ontwaking onzer nationale operaschool. In dien zin kan het kunstinstituut niet nalaten de zegenrijkste uitslagen op te leveren. Enkelen zouden wenschen, dat slechts werken van zuiver Vlaamschen aard opgevoerd worden. Dit is niet wenschelijk, en daarbij niet mogelijk. De Duitsche operaschool alleen is misschien rijk en volledig genoeg, om geen vreemde hulp te behoeven. En toch worden op de lyrische schouwburgen van Berlijn, Dresden en Munchen voortdurend de meesterwerken van Gounod, Bizet, Rossini en de nieuwere Italianen opgevoerd. Doch, de ‘Academie nationale de musique’ van Parijs kan geene veertien dagen zonder Wagner, Mozart en hunne landgenooten leven. Daar onze Fransche schouwburgen ons nooit de voortbrensels der Duitsche school in behoorlijke voorwaarden te genieten geven, past het, dat het Nederlandsch Lyrisch Tooneel zich daar voortdurend mede belaste, te meer daar onze kunstgeest zoo nauw met dien onzer Oosterburen is verwant, en de overrijnsche Meesters zulke groote lessen aan onze jeugdige Vlaamsche toondichters geven. Het Nederlandsch Lyrisch Tooneel van Antwerpen weze voortdurend eene kweekplaats van nationalen smaak, van volksveredeling en aesthetische vorming; het schenke aan de ingewijden het zuiverste, verhevenste kunstgenot; dit zal het geval zijn, indien zij, die het bestuur in handen hebben, evenals de stichters, steeds de wezenlijke belangen der kunst boven alle andere weten te plaatsen.
Antwerpen. Gustaaf Segers. |
|