Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe beteekenis van den Slag bij Kortrijk, 1302Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 604]
| |
én door den zedelijken invloed voortvloeiend uit hun fortuin of eigendommen, én door hunne bekwaamheid en kennis van financieele zaken, en niet het minst door het tijd- en geld vergendkarakter der onderscheidene bestuursbezigheden waartoe de schepenen verplicht waren. Zeker moet men hulde brengen aan het onbaatzuchtige, ja milde beleid van dit naamloos patriciërsbestuur dat de steden met stevige muren en poorten, slanke belfrooten en hallen, prachtige kerken en hospitalen voorzag, de straten kalseidde, den loop van wateren en riolen regelde en niet het minst met de grootste zorg over den welstand waakte van de kleinen, de proletariërs of werkersklasse die voor hen, nijverheidsbazen, arbeidde. Doch gedurende de xiide eeuw hadden die rijken, die poorters zich als klasse sterk afgeteekend en meer en meer van de rest der arme bevolking door verschillende woning, kleedij en zeden afgescheiden; zekere groote geslachten onder hen, door maagschap onderling verbonden, hadden eene bent gevormd die uitsluitend de schepenbank bemachtigd had en żich weldra dit belangrijk ambt als een erfgoed van vader op zoon overdroeg. Trouwens juist omdat de poorterij eene klasse vormde, had zij aan de steden die prachtige bestuurlijke en krijgskundige inrichting gegeven welke deze tot het einde der xvde eeuw zullen behouden. Daarin lag hare grootheid, maar ook haar verval besloten. Naarmate die klassenheerschappij zich als cristalliseert, worden de gebreken der sociale inrichting der steden meer en meer duidelijk. Immers de schepenen waren louter ambtenaars, dat is tegelijkertijd beheerders, rechters, notarissen, erfscheiders, voogden, toezieners der werken, ontvangers, krijgsbevelhebbers van de hoofdsteden en hunne omgeving, maar zij bezaten ook het opzicht over de nijverheid en de regeling der arbeidsuren en van het loon. Zoodat diezelfde schepenen voor wie als nijverheidsbazen, de handwerkers arbeidden, ook het recht bezaten het loon hunner werklieden vast te stellen! In dien toestand begrijpt men de uitbuiting waarvan de loonslaaf het slachtoffer werd van wege de fabrikanten-schepenen, en den haat die weldra in de steden ontstond tusschen de arme handwerkers en rijke geslachten, tusschen het proletariaat en het bestuur. Zoo zien wij in 't begin der xiide eeuw, in Vlaanderen de eerste werkstakingen uitbreken, waarvan de geschiedenis gewaagt, - nieuw bewijs voorwaar dat ons gewest alstoen door zijne uitstekende ligging tusschen de twee groote wereldbeschavingen die daar samenliepen, het hoogst stond in ontwikkeling. Die sociale gisting bleek voornamelijk in 1225 bij het optreden van den valschen Boudewijn, dien het uitgeputte volk als eenen maatschappelijken hervormer onthaalde; maar de spoedige | |
[pagina 605]
| |
ontmaskering van den huichelaar door den koning van Frankrijk verijdelde de bevrijingspogingen der werkersklasse die reeds overal het hoofd opstak. Op de verschrikkelijk onderdrukte werkstakingen volgden welhaast die bloedige straatgevechten, waarvan onze Vlaamsche steden eene eeuw later onophoudend het tooneel zullen wezen. Het bestuur der poortersbent was immers tot eene ondragelijke dwingelandij geworden, van den stond af dat het volk er zich tegen had verzet; om de werkersklasse te beteugelen, hadden de schepenen der vijf groote Vlaamsche steden, Dowaai, Rijsel, Ieperen, Gent en Brugge, onderling verbonden gesloten om geen der weggezonden arbeiders in dienst te nemen, zoodat een ontslagen handwerker uit Gent bijvoorbeeld in Ieperen of Dowaai geen werk kon vinden; meer nog, zij bezegelden wederzijdsche overeenkomsten zelfs met de Brabantsche steden om de verbannen arbeiders aan elkander uit te leveren. Vooral uit die lockout der uitgedrevene hoofden van den opstand steeg die bittere haat, die zucht naar wraak in de werkersklasse tegen de uitbuiters die in de schepenenbanken zetelden, de band die de proletariers, intusschen gevormd hadden ten einde beter te kunnen weerstaan door zich in broederschappen te vereenigen, werd er niet weinig door versterkt. Hadden de patriciërs der vijf hoofdgerechten zich tegenover hunne werklieden verbonden, het grootnijverheidsproletariaat schijnt zich eveneens, gansch Vlaanderen door, in onderlinge betrekking gesteld te hebben. Althans, als 't ware op een afgesproken sein brak in 1280 de reeds lang smeulende gisting in de groote steden tot een verschikkelijk oproer uit, waar menige wethouder het leven bij inschoot. Die plotselinge losbarsting van de volkswoede zal aan den klassenstrijd in Vlaanderen eene onverwachte wending geven. Sedert lang beloerde de graaf van Vlaanderen eene gelegenheid om zich met het bestuur der groote steden, waaruit de poorterij hem als gebannen had, te kunnen inlaten; immers de patriciërs hadden die gemeenebesten, die men de vijf Vlaamsche hoofdgerechten noemde, benevens hunne kasselrij, aan de vorstelijke macht onttrokken, zoodat die schepenen, vrij van alle vorstelijk toezicht, om zoo te zeggen een hooger gezag in Vlaanderen voerden dan de graaf zelf. Onder voorwendsel het patriciaat te beschermen, nam Gwijde van Dampierre die kans te baat om tusschen te komen in de opgerezen ‘cockerullen’ of ‘moerlemayen’. Men denke nu niet dat de vorst al te openlijk partij koos voor de werkersklasse, want zijne belangen strookten geenszins met de hare; doch zijn politiek doel werd bereikt: de schepenbanken, en vooral de beruchte XXXIX te Gent die reeds | |
[pagina 606]
| |
zoolang zijne macht tartten, moesten nu voor hem onderdoen en zijne pogingen werden door het gemeene volk gesteund. Onmiddellijk zocht de poorterij eenen beschermer; tot wien zou zij zich wenden om haar te verdedigen tegen hun werkvolk en den vorst? De aarzeling der schepenbanken was niet van langen duur. Reeds had gansch de Vlaamsche adel zich sedert 1226 aan de zijde van den koning van Frankrijk, Gwijde's leenheer, geschaard; ook de groote abdijen hadden zich aan het gezag van den graaf onttrokken om zich rechtstreeks onder den invloed te plaatsen van den naburigen vorst: 't was dus gansch natuurlijk dat de patriciërsbesturen zich tot Filips III richtten om hen tegen de pogingen van graaf Gwijde te beschutten. De behendige Filips de Schoone, diens opvolger, zette getrouw de politiek voort die zijn vader legen Frankrijk's groot vazal van dit oogenblik had aangenomen; niet alleen stelde hij den graaf als onder de voogdij van zijnen baljuw van Vermandois, den gekenden rechtsgeleerde Filips de Beaumanoir, maar in de vijf groote steden stuurde hij een eenvoudig koninklijk sergeant, welke als beschermer en ‘rewaerd’ der schepenen en gemeente tegen den graaf optrad; zelfs zond hij later den proost van St-Quentin met bevelen aan Gwijde, alsof deze tot den rang van een gewoon baljuw was gedaald. Van toen af namen de poorters en de partijgangers der fransche kroon in 't algemeen, de lelies van het fransche schild als zinnebeeld aan; het volk doopte hen met den spotnaam van Leliaerts. Tot den huidigen dag is dit woord zinverwant met verraders, van aan Frankrijk verkochten gebleven, doch die beteekenis geldt enkel voor het grootste gedeelte van den Vlaamschen adel, welke immers al de eeuwen door tegenover ons volk zulke verraderlijke rol heeft gespeeld; wat de poorterij betreft, verre van de inlijving bij Frankrijk te wenschen, zocht zij enkel hare zelfregeering in de steden te vrijwaren. Indien de oude Gwijde de gedurige vernederingen van wege zijn leenheer verkropte, zoo 't was vooreerst uit ridderlijke getrouwheid, en nog meer uit erkentelijkheid voor den bloei en het aanzien dat zijn stamhuis, aan de Capetingers verschuldigd was; want stond de graaf van Vlaanderen, als de machtigste, aan het hoofd der Nederlandsche vorsten, de steun dien hij immer in zijn opperleenheer gevonden had, voor 't geen zijne buitenlandsche politiek betrof, was er de oorzaak van. Zoo werd hij graaf van Namen, eén zijner zonen tot vorst-bisschop van Luik verkozen, de graven van Gulik en Gelderland hadden, zijne dochters gehuwd; hertog Jan III van Brabant was zijn kleinzoon en tegen de eeuwige vijanden der Dampierre's, de d'Avesnes van Henegouw had hij in de Fransche vorsten altijd bondgenooten gevonden. Zeker was die hulp geenszins onbaatzuchtig, daar de heerschzucht van 't Fransche koning- | |
[pagina 607]
| |
dom, dat sedert eene eeuw Vlaanderen beloerde, daarna ook de overige Nederlandsche vorstendommen hoopte in te kunnen palmen: 't was dus een voorbereidend werk, waarvan de graaf van Vlaanderen het inzicht niet vatte. Nochtans, in spijt van zijne dankbare verkleefdheid, zou Gwijde welhaast verplicht wezen, om drie hoofdredenen en tegen de gedurige bemoeiingen van Filips met het inwendig bestuur van Vlaanderen op te wilde komen, hij ten minste nog eenig gezag behouden. De eerste oorzaak van het geschil waren Filip's verordeningen op de munt; immers wat den heerschzuchtigen vorst, die de inlijving van alle groote leenen der Fransche kroon betrachtte, 't meest bij hen hinderde, was hun bijzonder muntrecht; en daar hij wel voorzag dat de economische eenheid van het rijk best de politieke na zich zou sleepen, had hij dit als een middel voor latere aanhechting verzonnen. Edoch, wat goede wil ook den Vlaamschen graaf bezielde, aan die verordening kon hij niet gehoorzamen, trouwens, Vlaanderen was heel en al op eene zekere staathuishoudkundige inrichting gesteund: verordenen dus, dat op die wereldmarkt geen enkele andere munt dan het als vervalscht beruchte Fransche geld omloop zou hebben, was den handel en vervolgens de nijverheid te gronde richten, d.i. eene gansche bevolking in de armoede dompelen; daarenboven het gebod dat alle rijke burgers in ruiling van slecht geld hunne gouden en zilveren vaatwerk, naar de smeltkroezen der koninklijke munthuizen zouden brengen, moest natuurlijk veel misnoegdheid baren; om het hatelijke van 't besluit op zijn vazal te doen vallen, had de Koning, niet zijne ambtenaars maar die van den graaf met de uitvoering van het besluit belast. En daaruit ontstonden de eerste wrijvingen tusschen Gwijde en Filips. Een onvoorzien toeval zou die veete nog aanvuren. Tot nu toe schijnt de strijd zich in 't vervolg tot een krijg tusschen leenheer en leenman te zullen bepalen. Maar, door zijne ligging was 't in de M.E. aan Vlaanderen beschoren, altijd gemengd te zijn aan de groote staatkundige vraagstukken van het westen; evenals bij de ramp van Bouvines (1214) waarin het dreigde om te komen, gaat de oorlog van Vlaanderen tegen Frankrijk zich, doch slechts een oogenblik, uiten als eene phasis der algemeene verwikkelingen der Europeesche politiek. 't Was immers op dien stond dat de krijg tusschen Engeland en Frankrijk losbarstte en reeds had Edward overal de vorsten van het oude Lothrijk gepolst en zijn goud onder hen rondgestrooid; heel in het bijzonder beoogde hij het bondgenootschap van het machtige graafschap dat eene natuurlijke landingplaats voor zijne troepen vormde. Als om in diens kaart te spelen, | |
[pagina 608]
| |
verbood Filips alsdan door gansch zijn rijk nog eenigen handel met Engeland te drijven, nieuwe verschrikkelijke slag voor Vlaanderen dat zijne wol van over de Straat trok en in ruiling de weefsels zijner getouwen terugzond. Edward I nam die gelegenheid te baat om de Vlaamsche steden te dwingen zijne partij te kiezen, en hij vernieuwde zijn verbod van 1274 omtrent den uitvoer van wol naar Vlaanderen; de getouwen vielen stil, de verplichte ‘ledichganc’ brak uit, en de werkersklasse werd in de diepste armoede gedompeld. Daarenboven, terwijl Filips zich beijverde om aan zijnen vazal allerhande vernederingen te doen ondergaan, trachtte de Engelsche koning den graaf persoonlijk door allerlei gunsten in zijn bondgenootschap te lokken. Wetende dat, gezien de onderhoudskosten van zijn overgroot gezin, Gwijde zich in aanhoudende geldverlegenheid bevond, biedt hij hem te Lier bij monde zijner afgezanten de hand van zijnen erfgenaam Edward voor zijne jongste dochter Filippa aan; en, niet tevreden met door dit vorstelijk aanbod het hart van den vader te verleiden, schiet hij hem nog aanzienlijke geldsommen voor. Met vreugde stemde de grijze graaf toe in de verloving der beide kinderen, zonder nochtans een oogenblik van de onzijdigheid af te wijken welke hij tusschen beide Koningen trachtte te bewaren; evemin als voor het huwelijk van eenig ander zijner kinderen, had Gwijde er aan gedacht hiertoe de toestemming van den Franschen koning te vragen. Pas had deze de overeenkomst van Lier vernomen of hij beval hem voor 't Parlement te verschijnen onder voorwendsel van een nieuw geding tusschen den graaf en de Gentşche XXXIX. Te Parijs gekomen, verweet de koning hem dat hij volgens het leenrecht geen zijner kinderen zonder zijne toestemming mocht uithuwen, schreef hem zelfs vervalschte verbandbrieven met Engeland toe, en eindigde met Gwijde, naast diens vrouw en hunne twee jongste zonen gevangen tehouden, tot dat hij, na vijf maanden gedwongen toeliet zijne dochter door zijne ridders te laten oplichten en naar Parijs te brengen. Wanneer men in Vlaanderen bij den terugkeer van den graaf die ontvoering vernam, ging onder de grafelijke partij, de Liebaerts of Clauwaerts, zoogenoemd naar den Vlaamschen leeuw, een algemeene kreet van verontwaardiging op. Maar, terwijl hij Filippa's huwelijk belette, poogde Filips door allerhande toegevingen den slechten indruk, dien zijne economische verordeningen bij de groote steden hadden teweeggebracht, uit te wisschen, en slaagde er zoodoend feitelijk in de korte toenadering te verbreken welke te dezer gelegenheid tusschen den graaf en de poorterij had plaatsgegrepen. De maat van Gwijde's bittere vernedering was nog niet vol; in het geschil tusschen hem en de Gentsche XXXIX. gaf het Parlement hem ongelijk, een groote misnoegdheid rees tegen hem op naar aanleiding van den | |
[pagina 609]
| |
taks van het 50e, waarvan hij en Filips de helft zouden deelen, doch met de inning waarvan de behendige vorst alweer de grafelijke ambtenaars had belast; dit zijn slechts kleine feiten te voegen bij de twee hooger opgegeven redenen van geschil; de derde, de beslissende, volgt. 'T was nog den Koning niet genoeg door zijne binnenlansche politiek in Vlaanderen de grafelijke macht tot eene schim gebracht te hebben: nu spant hij samen met de gezworen vijanden van diens stamhuis, de d'Avesnes, om hem te doen vallen. De betwisting van Valencijn en hare gevolgen zal Gwijde verplichten zich in Edward's armen, als in een gelukshaven, te werpen. In 1290, hadden de patriciërs dier Henegouwsche stad, zich om dezelfderedenen als die der Vlaamsche steden n.1., uit haat voor Jan d'Avesnes' politiek, aan Filips den Schoone gegeven, en deze schonk dit uitstekend strategisch bolwerk aan graaf Gwijde; doch in 1296 om den graaf van Henegouw door erkentenis aan zich te verbinden, offerde hij eenvoudig de poorterij aan haren gehaten meester op, en daar Valencijn zich bepaald aan den Vlaamschen vorst geeft en deze weigert de stad te verlaten, treedt Filips nu rechtstreeks tegen zijnen vazal op. Hij ging zoover dat, na hem onrechtstreeks verboden en verhinderd te hebben een inval der d'Avesnes af te weren, hij, ter gelegenheid van nieuwe moeielijkheden die ze met den graaf hadden, opnieuw de groote Vlaamsche steden rechtstreeks onder zijne hoede nam, en den graaf alsdan voor 't Parlement daagde. Gwijde kon niet weigeren te verschijnen; hij zag het gevaar dat eene ongehoorzamheid hem zou doen loopen, maar in de Fransche hoofdstad wachtte hem in aanwezigheid der afgevaardigden der vijf hoofdsteden eene ongemeene vernedering voor het Parlement; hij werd verplicht het bestuur dier groote gemeenten, kortom van zijn graafschap, aan den koning, door de zinnebeeldige overreiking van zijn handschoen af te staan, en 't was slechts door een theatrale grootmoedigheid van den koning dat hij zijn vorstendom, Gent uitgezonderd, terugkreeg. Had de graaf tot hiertoe aan de inlijvingsplannen van zijn opperleenheer getwijfeld, dit maal waren hem de oogen opengegaan, nu besefte hij het nakende van 't gevaar; sinds lang was het doel van Filips' tergende handelwijze hem niet ontgaan, maar toch was hij er door allerhande kleine uitvluchten er in geslaagd een schijn van lijdzame onderdanigheid te behouden; want hoewel verplicht soms het leenroerig recht, op het nijvere Vlaanderen net meer toepasselijk te buiten te gaan, hechtte Gwijde er zeer aan, den schijn te bewaren dat hij 't geenszins overschreden had. Nu bleek het hem dat die onzijdigheid tusschen Frankrijk en Engeland, welke hij gedroomd had in 't belang van handel en nijverheid te kunnen vrijwaren, niet kon verwezenlijkt worden. Tusschen Frankrijk dat hem | |
[pagina 610]
| |
bedreigde en Engeland, waarvan hij en zijn volk economisch afhingen kon Gwijde niet lang aarzelen. Rekenend op de hulp van Edward van Engeland en zijne bondgenooten, denkend dat de arbeiders der steden en zelfs de patricische besturen aan wie hij in allerijl nieuwe voorrechten verleent hem zullen ondersteunen, waagde nu de tot het uiterst gedreven Gwijde den beslissenden stap: hij stuurde eenen krachtigen brief naar Parijs waarin hij, vooral wijzend op den economischen ondergang van Vlaanderen waarvan hij Filips terecht beschuldigt, aan den koning alle getrouwheid ontzei en na die oorlogsverklaring sloot hij onmiddellijk een verbond met koning Edward. Zoo had de sociaal economische strijd van twee klassen een feodale oorlog verwekt, meer nog Vlaanderen in het groote politieke vraagstuk van West-Europa gewikkeld! Men weet hoe deerlijk Gwijde in zijne verwachtingen bedrogen werd, hoe al zijne bondgenooten hem verlieten op 't oogenblik dat de Fransche legers Vlaanderen binnenrukten, en de drie vierden van het land veroverden tot Brugge toe. De koning van Engeland stak slechts over de Straat om eenen tweejarigen wapenstilstand met koning Filips te sluiten waarin Gwijde moest toestemmen (1297). Zelfs paus Bonifacius VIII op wiens steun hij zoozeer gehoopt had, aan wiens hof zijn zoon Robrecht en zijne gezanten ontzaglijke sommen hadden verspild om hem voor hunne zaak te winnen, veroordeelde zijne houding tegen zijnen opperleenheer; de zwakke Aalbrecht van Oostenrijk, verre van hem te helpen, sloot kort daarna een verdrag met zijnen vijand. Er bleef hem dus niets over dan op de steden te rekenen welke de Fransche legers nog niet hadden overweldigd; in allerijl overlaadde hij Gent, Ieperen en Dowaai met groote voorrechten, met het vast inzicht, wel is waar, deze bij de eerste gelegenheid weer te zullen intrekken. Maar hierin wedijverde met hem Raoul de Nesle, Filips' behendige stadhouder in Vlaanderen, welke de oude stadskeuren overal bekrachtigde en de inwoners begunstigde en deelde Gwijde aan zijne getrouwen de verbeurde goederen der Leliaerts uit, de koning schonk die der Clauwaerts aan de afvallige edelen of poorters die zijne partij hadden gekozen. Tot overmate van ongeluk kregen de handlangers der d'Avesnes in 't graafschap Holland de bovenhand tegen de partijgangers der Dampierre's, er rees dus in 't Noorden een nieuwe vijand voor den graaf op. Toen gaf de vijf en zeventigjarige Gwijde allen moed verloren en droeg het bestuur van het graafschap aan zijnen oudsten zoon Robrecht op (3 Nov. 1299): een Fransche schrijver heeft hem beschuldigd van geestelijke bekrompenheid, van advokatenlist, van kinderachtige halsstar- | |
[pagina 611]
| |
righeid; de krachtige en waardige brieven, waardoor de graaf de soms heftige vertogen van den Franschen koning beantwoordde, zijn behendig hoewel mislukt streven om tusschen beide koningen een onzijdige rol te spelen, logenstraffen voldoende die beschuldiging. Nauwelijks is de tweejarige wapenstilstand ten einde, of het leger van Charles de Valois, den nieuwen Franschen stadhouder neemt Damme in; Dowaai had zich reeds overgegeven; Ieperen was ingesloten en Gent waar Gwijde zich met zijne twee zonen bevond had reeds onderhandelingen aangeknoopt met den vijand. Ziende dat alles verloren was besloten Robrecht, Gwijde en Willem de Crèvecoeur zijn tweede zoon, zich met vijftig hunner getrouwe ridders in de handen van Charles de Valois te leveren en gaven zich op 's konings genade over: te Parijs weigerde Filips ze te ontvangen en liet ze eenvoudig in verscheidene gevangenissen opsluiten (Mei 1300). Nu bestaat er geen graaf, geen Vlaanderen meer, het Fransche Rijk strekt zich uit tot de monding van 't Zwin; het beloert reeds Brabant waar een verwante der Dampierre's heerscht; Namen, als uit den schoot van Vlaanderen voortgekomen, schijnt een gemakkelijke prooi te zullen wezen; de d'Avesnes zijn slechts werktuigen in 's konings handen: de keizer is immers te zwak om zijne nominale leenmannen te verdedigen; kortom Filips de Schoone kan reeds de hoop koesteren dat hij den droom van zijn stamhuis zal verwezenlijken, nl. den Rijn tot noordelijke grens van Frankrijk te nemen. Gebeurtenissen echter van een gansch nieuwen en onvoorzienen aard zullen dit ideaal spoedig den bodem inslaan. Was het bestuur van Raoul de Nesle en Ch. de Valois (1297-1300) vol wijs beleid geweest, daar zij zich in den klassenstrijd der steden niet gemengd hadden, de nieuwe stadhouder Jacques de Châtillon, hoogmoedig en trotsch soldaat, die als echt leenridder niets van de Vlaamsche huishoudkundige toestanden begreep, legde minder doorzicht aan den dag; hij toonde zich vol voorliefde voor die geld- en bestuursaristocratie welke zijne taal sprak, alsook voor dien Franschvermaagschapten landelijken adel; dit was geenszins geschikt om een einde te stellen aan de sociale geschillen die de steden verdeelden. Zeker kon noch de koning noch zijn stadhouder partij kiezen voor het volk, want dit sprak gansch de Capetingerspolitiek tegen die in Frankrijk de stedelijke vrijheden onverbiddelijk vernielde; doch door een politiek van niet- tusschenkomen in den maatschappelijken strijd ware het oude leen aan de Franschen nooit ontsnapt. Men kan denken hoe trotsch de patriciërs nu steunden op dit machtig bondgenootschap van den Franschen stadhouder en diens troepen en die verwaandheid verscherpte nog den haat tusschen 't gemeen en de poorterij. | |
[pagina 612]
| |
Nog onbehendig er was 't geweest van wege de Châtillon aan die landelijke aristocratie, welke in Vlaanderen nooit de minste rol had gespeeld, nu bestuursambten te verleenen, waarop zij noch historisch noch economisch aanspraak maken kon: hunne schandelijke afpersingen lokten weldra een hevig verzet uit. In Mei 1301 kwam de koning Vlaanderen bezoeken. De overwinning der Franschen was de triomf der Leliaartspartij geweest en de schepenen der groote steden toonden het overal door de prachtige ontvangsten, welke zij den vorst bereiden. Doch de koning had Vlaanderen nog niet verlaten dat zich reeds de gevolgen van Châtillons handelwijze doen gevoelen; de Brugsche poorterij wil de arbeiders verplichten de over-groote kosten der ontvangstfeesten te dekken; het uitgeputte volk weigert; een volksredenaar, de wever Pieter de Coninc, hitst de menigte op tegen de schepenen, hij wordt gevangen en met zijne aanhangers gekerkerd, doch even spoedig door het volk verlost. Nauwelijks heeft de stadhouder dit vernomen of, in overeenstemming met het patriciaat, verschijnt hij met een klein leger om den opstand te dempen; maar de neringen vernemen zijn inzicht, sluiten de poorten en moorden de schepenen en de poorterij uit. J. de Châtillon, die dit bloedbad lijdzaam heeft moeten aanschouwen, roept den landelijken adel en het Vlaamsch patriciaat ter zijner hulp en dwingt, met bijstand van die gehaate volksverdrukkers, de Brugsche democratie tot gehoorzaamheid. Dit zette de kroon op de reeks zijner staatkundige misslagen, want, na het verschrikkelijk vonnis dat de stadhouder tegen Brugge uitsprak, keert zich nu ook de volkswoede tegen de Franschen, bondgenooten hunner maatschappelijke tegenstanders: de sociale haat was van richting veranderd. Brugge's voorrechten werden vervallen verklaard, zijne muren geslecht, de muiters verbannen, maar dit ging ook de belangen der poorterij tegen, welke te Parijs in beroep kwamen tegen Châtillon's beslissing. Met gespannen aandacht hadden de zonen uit Gwijde's tweede huwelijk, in 't graafschap Namen verscholen, die volksbeweging en de moeilijkheden welke de stadhouder zich berokkend had, gevolgd. Alstoen besloot de listige Jan van Namen de nieuwe wending welke het oproer der democratie genomen had ten voordeele van zijn stamhuis en erfgoed te doen uitdraaien en in den winter van 1301 stelde hij zich in betrekking met de hoofdmuiters en de graafschgezinde Clauwaerts. Op aandringen van Jan en Gwijde, diens jongeren broeder, verstoutte zich Pieter de Coninc naar Brugge terug te keeren, zonder dat men hem dorst aanhouden en toen in Februari 1302, het harde vonnis van de Châtillon door het Parlement werd bekrachtigd, joeg hij de afbrekers van de muren en wallen. De beweging sloeg over op Gent, waar het patriciaat ook zijne verdruk- | |
[pagina 613]
| |
king tot het uiterste gedreven had en in Maart richtte de democratie onder de poorters eene verschrikkelijke slachting aan. Gent had zich goed te verontschuldigen, het kon bij den verwoeden Châtillon, volkomen door poorterij en adel verschalkt, geen genade vinden voor het oproer; hoe scherper de stadhouder nu te werk ging, des te feller gloeide heel Vlaanderen door de volkshaat tegen de Franschen. Maar een man moest gevonden worden, die deze verscheidene oproeren inrichten en leiden zou, aan de democratie vertrouwen inboezemen door de macht die van hem zou uitgaan. Op eens verschijnt die man, welke de inzichten van Jan en Gwijde van Namen zal verwezenlijken, die de krachten der democratie tot een feodaal doel, tot de herstelling der Dampierre's zal benuttigen. 'T was Gwijde's kleinzoon, de jonge Willem van Gulik, proost van Maastricht en aartsdiaken van Luik, uit de hoogeschool van Bologna teruggekeerd om zijnen ouderen broeder, bij 't begin van den oorlog (Veurne, 1297) gesneuveld, te wreken, en om aan zijnen grijzen grootvader zijn erfelijk leen te trachten terug te schenken. In mei 1302 verscheen hij gelijk een ‘wonder uit het Oosten’ te Brugge, de grafelijke wapens op kleedij en banier, door het volk als een bevrijder toegejuicht. Pieter de Coninc was de volksopruier geweest, dit was nu de volksvereerde, die 't gemeene leidde door zijne hooge afkomst en zijne verstandige welsprekendheid en niet minder door zijne jeugdige schoonheid en slankheid van leden. Nochtans mislukte eene eerste poging van Gulik en de Coninc om den stadhouder te weerstaan, zij moesten vluchten voor de vereenigde krachten van de Châtillon en de Gentsche Leliaarts. Onverwijld moesten de muiters de stad verlaten. Met strakken onheilspellenden blik, en door een machtig leger vergezeld hield de trotsche gouverneur zijne intrede te Brugge; het verschrikte volk duchtte eene ijselijke kastijding; in hun wanhoop lieten de neringlieden welke in de stad waren gebleven, hunne gevluchte makkers, welke zich op de oevers van 't Zwin hadden teruggetrokken, bidden om naar Brugge terug te keeren ten einde hunne magen en vrienden te redden. Zoo geschiedde bîj den dageraad van 18 Mei 1302 die verschrikkelijke uitmoording van de Franschen, die de tijdgenoten den ‘Brugschen vrijdag’ de huidige geschiedschrijvers de ‘Brugsche metten’ hebben genoemd. Men heeft in dien plotselingen opstand eene uitbarsting van rassenhaat, eene wraak op anderssprekenden willen zien; dit is den aard van dien klassenstrijd, van die democratische beweging miskennen, die zich van de verdrukkende poorterij en haar bestuur, nu tegen de handlangers ervan gericht had. | |
[pagina 614]
| |
Dat was de onoverkomelijke kloof tusschen de neringen van Brugge en den Franschen koning; bloed lag tusschen beiden. Onmiddellijk keeren Gulik en de Coninc binnen Brugge terug, het volk neemt het bestuur in handen, de weerstand wordt ingericht, de omliggende kasteelen ingenomen; terwijl op het woord van den jeudigen Willem gansch de boeren- en visschersbevolking van het zeestrand en het Westland zich onder zijne banier schaart en in immer aan-groeiende benden als een machtig leger de muren van Kassel komt beuken, heeft Gwijde van Namen acht duizend neringlieden van Brugge verzameld bij welke zich de stedelingen en de boeren der kasselrijen van Oudenaarde en Kortrijk op zijn tocht tegen de Fransche bezetting dezer laatste stad geestdriftig komen aansluiten. Filips de Schoone had geen tijd verloren; reeds rukte een sterk Fransch leger onder Robrecht van Artois, zijn schoonbroeder, naar Vlaanderen op en verhaast zich om de bezetting van Kortrijk te gaan ontzetten. In allerijl snelt Willem van Gulik zijnen oom Gwijde ter hulp; het Gentsche patriciërsbestuur dat door den schrik de volksklas in de gehoorzaamheid van den Franschen koning houdt, kan zijn hevigen tegenstrever, hoewel poorter, Jan Borluut, niet beletten met een zeven-honderdtal strijdgenooten de Vlaamsche gelederen te gaan versterken; huns ondanks moeten ook de Leliaarts van Ieperen vijfhonderd krijgers sturen, welke als achterhoede eene niet onbelangrijke rol gedurende den strijd zullen spelen: gansch Vlaamsch Vlaanderen was dus te Kortrijk vertegenwoordigd. Voor de eerste maal in de wereldgeschiedenis, - en dit was weeral aan Vlaanderen gegeven - zien wij eene democratie door enkele ridders aangevoerd in 't strijdperk treden tegen feodale machten, en eenen vazal tegen diens leenheer steunen, omdat bij toeval de onmiddellijke belangen van de volksklas met die van het Vlaamsche vorstenhuis samevallen; voor de eerste maal zien wij een leger van voetgangers, onervaren in de krijgskundige verrichtingen en in het hanteeren der wapens, optreden tegen de bloem van die ridderschap, wier eenige maatschappelijke reden van bestaan, juist daarin lag, 't zij voor geld, 't zij uit plicht, op de westeuropeesche slagvelden het zwaard te trekken! En in spijt van de feitelijke minderheid van het Vlaamsche leger in elk opzicht, verwon het die trotsche ridderscharen, omdat die neringen, boeren en visschers voor leven, kroost en have met den moed der wanhoop, in 't vooruitzicht eener onverbiddelijke verdrukking, streden; en niet het minst, zegepraalde de behendige taktiek zijner ervaren bevelhebbers, welke hunne troepen, tusschen de Leie in den rug en de talrijke slot en van den Groeningerkouter in het front, geschaard hadden. De slag van Kortrijk heeft slechts een stond geduurd; 't was welhaast | |
[pagina 615]
| |
een bloedbad, eene slachting, waarin tegen slechts honderd Vlamingen, meer dan twintig duizend Franschen omkwamen; voor Frankrijk was het een nationale ramp. Zoo onverwacht scheen die overwinning, zoo wonderbaar die zegepraal, dat ze tot in Oostenrijk, Duitschland en niet het minst aan het Hof te Rome, als een Europeesche gebeurtenis van allereersten rang, weerklank vond: overal schreef men zonder betwisting het gerucht neer, door de Franschen verspreid, dat de Vlamingen hen door list en hinderlaag hadden overwonnen. Voor Vlaanderen is die veldslag het beduidendste keerpunt in zijn geschiedenis van nu af beseft het volk zijne kracht, het put in dit gevoel van eigenwaarde een vast vertrouwen in zijne toekomst, en door zijn vrijwillig deelnemen aan den strijd tegen Frankrijk onder leiding zijner vorstelijke aanvoerders, kreeg het dit nationaal bewustzijn, dat wij nu voor de eerste maal, doch met zooveel fierheid, bij de Vlaamsche kronijkschrijvers zien opkomen. Het eerste gevolg van den strijd was de tijdelijke triomf der democratie op de poortersbent, welke zij overal in de Vlaamsche steden in het bestuur vervangt; het tweede, en verreweg het belangrijkste, is de beslissende vrijmaking van Vlaanderen en middelijk van de overige Nederlandsche vorstendommen, waarvan de inlijving door de Fransche kroon onvermijdelijk zou geschied zijn. Mag nu Filips IV nieuwe legers tegen Vlaanderen afzenden, mag zijn bondgenoot Jean d'Avesnes in Zeeland de Dampierre's overwinnen en hij zelf enkele dagen later op den Pevelenberg (oogstmaand 1304) eenen onbeslisten slag aan de Vlaamsche troepen leveren: Vlaanderen blijft vrij, en dit zal het verdrag van Athis het volgend jaar bekrachtigen. Wel is waar moest op 't einde Vlaanderen bijna gansch het zuidelijk Franschsprekend gedeelte opgeven; maar juist hierdoor verkreeg het eene nationale eenheid die het niet kende en putte het eene nieuwe sterkende kracht in zijn zuiver dietsch wezen. Niet alleen voor ons Vlamingen, moet de 11 Juli 1902 een dag van vreugde en triomf wezen omdat onze voorouders zeshonderd jaar geleden onze Vlaamsche zelfstandigheid wisten te vrijwaren, maar ook gansch België door moet het een nationaal feest wezen omdat de ambachtslieden, boeren en visschers die te Kortrijk kampten, ook de wording van gansch onze natie hebben eerst mogelijk gemaakt. Dat op het heuglijke slagveld Willem van Gulik en Gwijde van Namen, de knappe bevelvoerders in dien wereldberoemden slag, naast Pieter de Coninc, de vleeschgeworden type der Vlaamsche zegevierende democratie, onder den gloor van Vlaanderen's Julizonne prijken! Geerdsbergen. Dr V. Fris. |
|