| |
Geschiedenis der huisvrouw in Vlaanderen.
De strijd om 't dagelijksch brood.
De schrijvers onzer dagen, die de werkmanskwestie bestudeeren, zouden het Duitsch spreekwoord: ‘Was der mensch iszt, ist der mensch’, niet mogen vergeten. Immers de strijd om 't leven is een strijd om 't dagelijksch brood. Hoe die strijd door onze voorouders gestreden werd, welke overwinningen, min schitterend dan die op 't slagveld doch reiner, heerlijker en gewichtiger, welke nederlagen ook, pijnlijker en
| |
| |
verschrikkelijker helaas! dan die welke de krijg medebrengt, behaald of geleden werden - wij zullen beproeven het te schetsen. De geschiedenis der huisvrouw in Vlaanderen is de intieme geschiedenis van ons volk. En wie gave niet gaarne vele stofferige, langdradige kronijken, die de wapenfeiten van koningen en grooten der aarde luid verkondigen, om te weten hoe de kleine burger en werkman leefden, welke plaats ieder van hen aan 't banket des levens gegund werd, om een blik te mogen werpen in woning, kelder, spijs- en kleerkamer van den gemeenen man, hun lot te vergelijken bij dat hunner nakomelingen der xixde eeuw, in een woord, de geschiedenis der huisvrouw te kennen.
Stelt U bij voorbeeld eens het huishouden onzer eerste voorouders, in de eerste eeuwen voor. Voorwaar bij de Germanen was het gebied der huisvrouw heel weinig uitgestrekt, het koninkrijkje, dat de dichter bezingt, in heel, heel enge grenzen besloten. In stoffelijk opzicht mocht hunne levenswijze veel gelijkenis aanbieden met die der negers en der wilde volksstammen, al stonden zij in zedelijke ontwikkeling oneindig hooger. Hunne woning is de negerhut, een wanstaltige bijenkorf; zij is uit ruwe boomstammen en saamgevlochten met leem bestreken takken opgetrokken, zij heeft een rieten dak, slechts van boven van eene opening voorzien, waardoor de rook naar buiten opdwarrelt uit de haardstede die zich in 't midden der huizing bevindt, en het lieve zonnelicht naar binnendringt. In die enge ruimte leeft de Germaansche familie met kind en kat, hond en vee, in bonte mengeling door elkander. Des nachts zoeken zij de rust op de dorre boombladeren of op de vellen der gedoode wouddieren. Zoo weinig zekerheid biedt die woning aan dat nog in de zesde eeuw de wet der Franken het geval voorziet, waarin een geworpen steen dwars door het schamele dak dringende, een mensch bij den haard zou dooden. Boven de deur naar de buitenzijde grijnst U een gewijde paardenschedel tegen, misschien ook de schedel van een mensch; die zege- | |
| |
trofee van een verslagen vijand heeft de barbaar in trotschen moede op die verheven plaats vastgespijkerd en ten tijde van Klovis straft de wetgever den vermetele, die 't wagen durfde 't afgeslagen hoofd, vóór de deur op een paal geslagen of aan haken in de houten buitenwand gekramd, zonder de toestemming des eigenaars(!) weg te nemen, met eene boete van 15 stuivers, den prijs van even zooveel ossen. Een hooggeschat drinkvat is de schedel van den gedooden vijand: daaruit drinkt de huisheer 't liefst zijne gasten heil, het Germaansch ‘wachheil’ toe, wanneer zij met volle teugen uit den buffelhoren een soort van bier,
een afkooksel van gerst of koren, of bij voorkeur de voorvaderlijke mede zullen zwelgen. Alle gewichtige gebeurtenissen van 't gewoon en van 't staatkundig leven worden bij den drank besproken en gevierd. De Germanen beraadslagen over krijg en vrede bij den drinkhoren, tegen den besten en diepzinnigsten herbergpoliticus onzer dagen op. Zij drinken bij geboorte, huwelijk, dood, verzoening na een doodslag - onze middeneeuwsche wetgevers laten zich het gerechtsmaal dat hun na de rechtszitting, waar zij den eenen of den anderen rampzalige op de pijnbank gefolterd hadden, opgediend werd op stadskosten, zeer goed smaken en de nabestaanden en bloedverwanten eten met lust ‘het hoofd van den doode’ gelijk men een doodenmaal noemde. Die neiging tot drank en spijs is een nationale trek. Onze heidensche voorouders volgen 't voorbeeld na hunner goden bij wie Thor een langen tocht onderneemt om een bierketel te vinden, groot genoeg om den dorst der goden te stillen: voorwaar een goddelijke dorst! Ook is de dronkenschap een echt Germaansche ondeugd! Zij is eene dochter van 't treurig loodgrijs klimaat, dat op 't moerassig en woudrijk land weegt en drukt - de veiligheidsklep voor 't onstuimig opbruisen, 't hartstochtelijk zwerven en strijden des jagers, de gouden deur die den toegang ontsloot tot een Walhalla van wondervol diepe droomen. - Maar niet alle dagen ging de horen feestelijk rond. Hun gewone drank, was melk, ge- | |
| |
stremde melk. Wilde vruchten, wild, visch, eieren waren 't gewone voedsel dat het bijna heel het land omvattende woud en de stroom, die meermalen in den loop van een jaar de streek onder water zet, hun in overvloed schenkt. Men mag het reeds een vooruitgang noemen dat zij het vleesch roosteren en braden want de Germanen van den voortijd verslonden rauw bloedend vleesch, dat zij onder de zadels hunner peerden murw reden. De akker door de vrouwen en de lijfeigenen bebouwd leverde het graan dat zij malen en tot brei en brood verwerken.
Het hoofdbestanddeel der voeding is het haverbrood en de haverbrei - tarwe werd slechts later door de Romeinen ingevoerd en is tot de xixde eeuw nooit eene volksspijs geweest - en het varkensvleesch. De bosschen voedden tallooze kudden zwijnen en bij de Franken was dit dier het geliefkoosd offer aan de Goden. De Menapiers verstonden reeds de kunst lekkere hespen te bereiden, die naar Romen uitgevoerd werden te gelijk met heele troepen ganzen. Woud en weide waren bij de Germanen gemeengoed. Hongersnood was er niet te vreezen zoolang de bevolking niet al te zeer aangroeide. De kleeding van mannen en vrouwen was zeer eenvoudig. In de onderaardsche kelders werden ruwe stoffen geweefd. Dierenvellen dienden tot de kleedij van den gewonen man, een stuk leder of een houten blok was zijn schoeisel. - De edelen en de aanzienlijken droegen fijner weefsels en hunne vrouwen zetten hun kleed met purperen strepen af. In hunne ellendige hutten, waar 't huisraad uit houten banken, een houten tafeltje voor elken dischgenoot, eenige wapens, eenig aarden of houten vaatwerk, eenige busselen stroo met dierenhuiden bedekt bestond, vol rook of in eene schemerige tint gehuld..... vol vuilnis..... waar de eenige spoor van kunst zich in den kleurigen klei vertoont waarmede zekere binnendeelen bestreken zijn, kenden de Germanen geen hooger lichamelijk genot binnenshuis dan 't woeste drinkgelag. En dat leven is 't lot geweest van 't grootste deel van ons volk gedurende lange, lange eeuwen
| |
| |
- onder Franken, Merwigers, onder Karel den Grooten, gedurende de kruistochten. Er is eerder achteruitgang. Want de oude Germanen van vóór de opkomst van 't leenroerig stelsel bezaten ten minste het hoogste goed des menschen - de vrijheid. De lijfeigenen integendeel - dat is: de overgroote massa volks - waren aan den grond gehecht, werden met den grond gekocht en verkocht. In de stormen van krijg en inval was de vrijheid van den kleinen man te niet gegaan. De grond behoorde aan een betrekkelijk klein getal edellieden, vrije lieden. Voor deze bestatigt men voorzeker na de opkomst van het kristendom een grooten vooruitgang. Waar eens eene Germaansche hut stond, verheft zich in de viide eeuw, bij voorbeeld, een meierhof, een groot, uit planken opgericht gebouw, omgeven van schuur, stalling, weefkamer, bakoven, in zijne inrichting en zijn vierkantigen vorm geheel gelijk aan onze vlaamsche hofsteden. Bouwstoffen zijn uitertst goedkoop. Het nabijzijnde onuitputtelijk rijke woud levert ze in overvloed. Ook zijn tot in de late middeleeuwen de meeste huizen in stad en dorp uit hout en hebben een strooien dak. In 1496 geeft de stad Brugge den burger, die zijn strooien dak door een pannen dak vervangen wil, de vierde pan ten geschenke. Het middeleeuwsch huis heeft daardoor iets van zijn oorspronkelijk karakter van ‘beweegbare have’ - gelijk bij de herdersvolken - behouden en de wetgeving der middeleeuwen rangschikt overigens hetzelve onder de ‘roerende’ goederen. In de ruime zaal, de Frankische sala, zult gij banken met kussens, kasten, kisten, koffers, die tezelfdertijd tot zitplaats dienen, gouden, zilveren bekers, kostbare wapens en tapijten, die wellicht 't een of 't ander tafereel uit de sage der goden en der helden voorstellen, glazen kannen en flesschen, weefsels van laken en linnen door de nijvere vrouwenhand in de afgezonderde vrouwenkamer gewrocht, aantreffen. De Frank
heeft den Romein de potbakkerskunst afgeleerd en hij heeft 't voorvaderlijk kunsteloos aar[de]n vaatwerk door gekleurde en gedraaide kunststukken ver[va]ngen. Hij die op
| |
| |
't goud vlamde gelijk de reuzen op de Rijngoud, heeft het kostbaar metaal in kunstige vormen gesmeed. Hij heeft in het graf mêegenomen die groote hooveelheid voorwerpen uit Italie, Griekenland en Egypte, bronzen vaten, lampen en munten want zelfs toen hij kristen geworden was, bleef hij nog lang de eigenaardige zede trouw het kostbaarste van zijn goed mede in het graf te nemen gelijk de Germaansche man wapen of paardentuig, de vrouw ring, schaar of armband, het kind zijne pop. - En toch, zelfs op het slot der xde eeuw is het leven dof, mat, eentonig, arm aan vreugde, gelijk aan dat smakeloos tapijtwerk der negende eeuw, te Zoningen bewaard, waarin de burchtvrouw geene frissche bloem van levensvreugde en levensgenot stikte, een leven even somber en treurig als die vertrekken, waar 't licht door perkament of geolied doek binnenschiet - want het glas is voor den rijkste, voor den vorst, tot de xiide eeuw toe eene weelde, een wonder dat de menestreel geestdriftig bezingt.
Ende an dien zale, wien dat wondert
Stoden venstre VII hondert
Glasijn daermen oppenbare
Dore sach oft glasen nine waren
Van in deen camere tot op ten vlore.
Lancelot
Wel is de disch ruim voorzien van wildbraad (en de berenklauwen gelden voor eene lekkernij), wel parelt de Rhijnsche en Moezelwijn of vloeit de sterk gekruide wijn in den beker, wel verschijnen versnaperingen bestaande in tot dan toe ongekende vruchtsoorten zooals okkernoten, kerzen, zelfs amandelen en vijgen door Karel den Groote gekweekt, op de tafel, wel is de spijsvoorraad verrijkt met tot dan toe ongekende groenten, salaad, rapen en uien - al schittere en lichte de halle ook als de halle in Beowulf ‘die glanste over 't land’ - wie onzer zou zich willen terugdroomen op dat slot, als een slotheer van dien tijd?
En hoe honderdmaal treuriger moet het er niet uitgezien hebben in de hut der lijfeigenen - als hij er ten minste
| |
| |
eene bezat en niet onder den blooten meewarigen sterrenhemel vernachtte. Zijn voedsel, 't haverbrood, de haverbrei, de geliefkoosde spijs tot in de xivde eeuw zijn schotel, zijn Graal, de schotel erwten of boonen, zijn drank, 't water der bron of de gestremde melk. Iets had hij waarlijk meer dan onze werklieden, die van de vleeschschotels van Egypte droomen: 't vleesch van ossen, koeien en schapen was niet duur. Integendeel ‘Bij de ripuarische Franken had een gehoornde os, gezond en niet blind, dezelfde waarde als een schild en een lam, zesmaal minder dan een harnas of een afgerichte valk’. Wij mogen dus veronderstellen dat zelfs een lijfeigene die weelde vergund was. Het is zelf heel wel mogelijk dat een lijfeigene gelijk helaas! in onze samenleving, een van onze arme menschenbroeders, nooit van honger gestorven is - ook in onze samenleving sterft nooit een os of een paard van honger. Immers de dood van een beest of van een lijfeigene is een verlies voor den heer. Als een dier leefde en stierf hij, als een dier gevoed, gehuisvest, gekoppeld - want zijne vrouw werd hem opgedrongen - en verkocht. Nog in de xide eeuw drijft men koophandel in die menschenwaar en te Atrecht, hebben de inwoners van Sint-Vaast geen marktrecht te betalen, uitgenomen voor drie waren: goud, een geit, een mannelijken of vrouwelijken slaaf. Helaas! de Kerels van Conscience zijn de helden niet die streden voor persoonlijken adel en vrijheid - 't waren arme Kerels die de ridders martelden, arme lieden die:
Wronglen, weg broot ende caes
Enen groten rucghiven cant
Es havele wel sijn ghenouch.
zich met botermelk, zwart brood en kaas voeden, met zijn wijf als ‘de vule’ gebrandmerkt. Men mag het hem wel vergeven dat hij, wanneer hij ter kermis gaat en een glas wijn drinkt ‘stappans es versmoort’ en het heele aardrijk zijn eigendom gelooft! Dronkenschap is voor 't arme
| |
| |
volk de eenigste vorm van levensgenot. - Ondanks de Kerk viert 't nieuwbekeerd volk nog in de achtste eeuw de offermalen zijner oude goden, waar 't gewijd paardenvleesch verslonden werd en de drank mild uitgereikt en doet ‘de gewelven der kristelijke heiligdommen van de onzinnige kreten der brooddronkenheid weergalmen’.
Immers tusschen zedelijke beschaving en stoffelijk leven bestaat een innig verband dat niet kan geloochend worden - al willen wij het niet met Heine wagen de verklaring der lichtvaardigheid der Franschen te zoeken in hun ‘vol au vent’ en Champagnerwijn, der zwaarmoedige levensfilozofie der Duitschen in ‘Sauerkraut’ en ‘Münchener bier’ enz., enz. Hoort men niet een weerklank van 't leven op 't slot der tiende eeuw, een leven aan jacht en drinkgelag gewijd, in menige plaats der ridderromans van dien tijd? In den roman ‘Renout van Montalbaan’ ontvangt zulk een slotheer Haymijn 't bezoek van gezanten, die hem eene zeer onaangename tijding brengen. Stuursch en norsch beantwoordt hij hun groet niet en wanner zijne vrouw Aye, den Germaanschen plicht der gastvrijheid indachtig, de gasten wijn aanbiedt, geeft de lieve echtgenoot haar zulken fellen kaakslag dat ‘het roode bloed op den grond nederstroomt’.
Wannner echter na de kruistochten het licht der beschaving daagt in 't Oosten en doordringt in 't Westen, hoe sterk spreekt dan uit disch, woning en kleed een zucht naar meer een verfijnd, een gelouterd levensgenot. In de groote burchtzaal met de kleine in grillige looden vakjes of ook rood, blauw geel en bruin gekleurde vensters, met de breede vensternissen waarin de vrouwen liggen om ‘te scouwen boome ende cruut’ of de aankomst van ridder of menestreel te bespieden, heeft men op den bontkleurigen vloer, welriekende bloemen en frisch groen gespreid zoodat:
In die camere soe was oec
Dire specie die wel roec.
So dattie lucht so soete was
Die siec was datti al genas.
| |
| |
de zieke zelfs door den geur weer gezond werd. De liefde tot de bloemen is een eigenaardig kenmerk der middeleeuwen. Zijn de rozen niet de wapenherouten der lente? Nog immer bloeit de Germaansche eeredienst der natuur voort en men weet hoe innig, hoe liefdevol hij de natuur vereerde en vergoodde. Te Lessen wordt 't eerste viooltje de schepenen der stad plechtiglijk aangeboden. Te Hoog-Kastel bij Dendermonde voert men bij de terugkomst van 't schoone jaargetijde het beeld van den Winter, onder de gedaante van eene oude vrouw op een oud ros gezeten, in feestelijken optocht naar de grenzen der gemeente - eene erinnering aan een aloud Germaansch godsdienstig feest. Te Amsterdam danst men rond het eerste viooltje. Eene Brusselsche dame eischt in 1315 als huurcijns een frisschen verschen rozenhoed (of krans) voor iederen dag van 't seizoen. Voor een leen van een gemeten verlangt de landheer de beste vruchten en een rozenhoed. In de processien dragen de priesters rozenhoeden en de kelk is met een bloemenkroon gesmukt. Het meisje in 't volkslied gaat ten dans onder de groene linde met ‘den crans van wedewinde (klimop doch liefst nog met den krans van rozen.
Mijn minneken draecht een rozencrans
Si gaet met mi springhen den avontdans.
Bloemen worden gestrooid op de wieg van 't kind en op het bruidsbed. Houwaert in de xvide eeuw zingt nog:
't bruitbedde en was wel rijckelijk verchiert
Met welrieckende bloemkens en wedercruyt.
De roos is 't laatste liefdeblijk op de doodkist van een geliefden doode neergelegd. Het volkslied weet dat het graf van den minnaar bij den “eglentier”: sijn graf sal roosjes dragen.’ Bloemen van papier worden nu nog ten lande in Brabant op 't graf van een kind of een ongehuwde gestoken. - In het tornooi is de rozenkrans het loon van den overwinnaar, 't Is een blijk van vorstelijke genegenheid. Reinaert de Vos ontvangt van den Leeuw, dien hij van eene zware ziekte genas een ‘scoon holen crans.’
| |
| |
Dien hem de coninc met eren gans
Gaf ende dede hem na eren dragen.
Jonkvrouwen en ridders tooien zich gaarne met den rozenhoed. Telkenmale Iwein een tegenstrever neervelt brengt hem een knaap uit 't naburig slot van waar de vrouwen den kamp schouwen, een ‘rosenhoet’ die opter vrouwen hoet stont ‘Men vergeve ons deze uitweiding over de bloemenliefde der middeleeuwen. Rozen en vrouwen zijn onscheidbaar. De minnaar Lancelot kan geene roos zien of zijne gedachten dwalen weg naar de teergeliefde koningin. Hlj kuste de roos en ‘hi leide si aen siin blote vel,’ Men vergeve ons die uitweiding uit liefde tot beiden. Daarbij hebben de vreugde over de terugkomst der lente en de verrukking bij 't plukken van 't eerste viooltje ook een zeer prozaïschen, economischen grond.
Onze voorouders begroetten het schoone jaargetijde met zulken geestdrift omdat zij twee dingen in hooge mate ontleerden: vuur en licht, omdat de trotsche edelman en de rijkste burger de weelde niet kennen die nu den armsten veldbewoner geschonken is: de zegeningen der warmte en der verlichting.
Weelde en pracht mogen U toeschitteren in die ridderzalen met hunne vloeren uit tegels of uit gekleurde gebakken aarde, ook wel eens uit marmer, met hunne eiken beschotten en de tapijten waaronder ze bij feestelijke gelegenheden wegduiken, met hunne gekussende banken, hunne rieten natten of huiden van wilde dieren of tapijten op den grond, onder eene laag bloemen en groen verborgen, met hunne gebeeldhouwde stoelen voor den heer en zijne gemalin nevens den haard met zijn gebeeldhouwden schouwmantel, hunne ‘dressoiren’ met al de glinsterende pracht van gouden en zilveren bekers, kannen en kroesen, met hunne muurschilderingen eindelijk, zoo naïef beschreven in de Ferguut:
Ende quamen in i camere daer si vernamen
Geschreven menegherhande dier.
| |
| |
Werpt een blik in de slaapvertrekken met de rijkgetooide bedden:
An dit bedde groet wonder lach
Van pellen ende siden mede.
(tot in de xiide eeuw stond het echtelijk bed in de voorkamer) met ‘orcunen purperijn’, somtijds rijkelijk gebeeldhouwd, met zoo kunstige beelden versierd dat Ginevren bij 't licht van twee kaarsen een beeld aan 't voeteinde van haar leger ziende hetzelfde kust ‘als ware het Lancelot’ zoodat de Koningin ‘in frenesien’ viel en hare hofdame om wijwater liep:
Die si ghenouch daerbinne vant,
Ende warp hare in dansichte doe.
In het midden van die ongezellige koude pracht, stierf het adellijk geslacht van koude. De boomstammen, die in den reusachtigen haard laaien, kunnen 't ruim vertrek niet verwarmen. De kleinste kachel in onze boeren- en arbeiders-woningen verspreidt meer warmte dan zulk een houtvuur. De middeleeuwen hebben onophoudelijk van koude gerild. - En in welk een vreemdsoortig doodschgetint waas en smoor moest de pektoorts des avonds het woonverblijf des ridders niet hullen? Hoe kon men ademen in zulk een dampkring? Roetkaarsen zijn nog in de xivde eeuw een weelde artikel. Slechts op galafeesten verlichten zij het feestmaal en den avonddans:
Het was herde licht daerbinnen
Van kersen die bernden claer
want
Na deten was daer groot spel
Men sanc ende danst daar wel.
In de xvde eeuw worden zulke kaarsen op burgondische kroonluchters bevestigd, die den vorm van een houten kruis met pinnen voorzien, vertoonen, dat aan de zoldering hangt. De kerken alleen veroorloven zich de dagelijksche weelde van waskaarsen en de wascijns is een bron hunner inkomsten. Hoe weinig de bouw van een slot aan de eischen der
| |
| |
gezondheidsleer en der gerieflijkheid voldeed, blijkt uit het feit dat de privaten zoo gelegen zijn dat zij het water der burggracht verpesten. De Dinanteezen weten te verhalen van eene zonderlinge overstrooming die als een stortvloed van vuilnis door de rotsen, de grondvesten van het kasteel brak.
Daarom ontvluchtte men zoo gaarne het muffig woonvertrek voor de vrije lucht, daarom leefde het volk der middeleeuwen en van later tijd meer dan nu op straat, plein en open veld. Hoezeer vermeit de adellijke zanger zich niet in de beschrijving der ‘pauwelioene’ tenten die in de groene weide opgeslagen worden, hoe frisch klinkt, van tijd tot tijd tusschen al dat oorverdoovend, krijschend wapengekletter de bescheiden zang van een vogeltje uit:
Die vogeline weder ende vort
Achter boome singen, daer hi
Menichwerf hadde verhoget bi.
Hoe spoedde men zich na het maal in de vrije natuur:
Na eten bidense hare vart
Dikwijls middagmaalde men ook op den ‘vriithof’ voor 't kasteel of op 't jeugdig ‘bloemig’ gras.
Si opt gras hadde gespreit doe
Een witte dwale suverlike.
Die ‘dwale’ of ammelaken is een kenmerk der ‘hovesche’ beschaving. Zij wordt slechts gespreid voor lieden die wel ‘werdech siin der ere’ die deze eer verdienen. En hier voorzeker ontbreekt de gevierde rozenhoed niet. Wanneer Sagramore met zijne gastvrouw spijst, brengt de dienende jonkvrouw ‘alsten derden gherechte quam’ twee rozenhoeden ‘die si hadde ghemaect in dien boemgaert.’ Welke spijzen verschijnen op den adellijken disch? Vleeschgerechten zijn de hoofdschotel. Het is haast ongeloofelijk wat op een enkel groot maal zooal..... verzwolgen werd. Willem IV van Holland en zijn gezelschap verbruiken in 1344, 111 aam wijn, 45 vaten bier om 54 runderen en 42
| |
| |
varkens af te spoelen. Taine geeft de spijskaart van onze Engelsche neven: 104 ossen, 6 wilde stieren (die men ook bij ons nog in de middeleeuwen in 't Zoningenwoud aantrof) 1000 schapen, 2000 verkens en 500 herten. Mertens boekt het uitvaartmaal van den Antwerpschen kanunnik Janssens in in 1557. Men eet 80 pond rundvleesch, 1 kalf, 30 kiekens, 8 ganzen, 2 amen wijn. In de keuken draaien ganzen, duiven, reëen, wilde zwijnen aan het braadspit. Een gebraden kapuin is een lekkerbeet. De jonkvrouwen in den roman van Lancelot namen het op reis als mondvoorraad mede:
Broet ende een capoen geheel
Ende een pot met wine mede
Hooger wordt echter 't pauwenvleesch geschat. ‘De eed van de pauw’ zoo noemt men de plechtige belofte waardoor de ridder zich verplicht eene buitengewone heldendaad te bestaan, wanneer aan den disch dat kostbaar(?) gebraad rondgaat. Raven wier vleesch tegelijk met dat der hazen in de achtste eeuw door de kerk verboden werd, kraanvogels en zwanen verschijnen nog in de xviide eeuw op den schepenmaaltijd der stad Diest. Wilde eenden en patrijzen ontbreken natuurlijk niet. Visschen worden in den langdurenden strengen vasten veel gegeten. De Brabantsche vorstin Johanna brengt den vasten door in de vrouwenabdij van Park door, wier vijvers beroemd zijn om hunne lekkere visch. De kloosters hebben een otterjager omdat men 't vleesch van den otter mag eten zonder de vastenwet te verbreken. - Fijn wit tarwenbrood wordt met 't vleesch genut. Een ridder op reis zijnde:
Credemicken, wit als snêe.
De ‘credemick’ is de voorvaderlijke Brusselsche ‘kramik.’ In 't algemeen zijn alle spijzen sterk gekruid, al zijn de specerijen in dien tijd zeer duur ‘peperduur’ een woord dat nu zinledig is. Immers peper, zegt de kronijk, peper wordt uit de asch van afgebrande wouden in verre, verre landen, in de nabijheid van 't paradijs gewonnen. Zelfs de
| |
| |
vruchten zijn in specerijen ingelegd, kruidkoeken zeer geliefd, zoo ook gekruide ‘pasteyden van kokine’ (!) zoodat ‘de mond als een apotheek riekt.’ Gekruide wijn, een mengsel van wijn, honing, suiker, muscaat en andere specerijen is een lievelingsdrank, nevens de Fransche, Duitsche en inheemsche wijnen. De wijn dien Walewijn drinkt
Dat wijn was datti dranc hem dochte
Groet wonder wanen hi comen mochte
Want men geven wijn doe in tlant
Dan in alte rike stede vant.
blijkt een minnedrank te zijn, welken de duivel
In ere joncfrouwen gelike
d.i. die de gedaante van een jente jonkvrouw had aangenomen, hem deed drinken. Die sterkgekruide gerechten, de overdaad aan spijs en drank, waarvoor ook de poëtische jonkvrouwen zich niet altijd schamen, de gebakken die onzuivere, wulpsche vormen vertoonen - verklaren ons menig ontuchtigen zedetrek, menig wulpsch gekleurd tafereeltje der ridderromans, menige drieste, schaamtelooze daad der heldinnen.
Wenden wij ons nu van 't adellijk slot tot voor ons belangrijker toestanden en wel in de eerste plaats tot de onmiddellijke omgeving - de landelijke bevolking. De veldbewoner is niet meer de lijfeigene, die niets in eigendom bezit. Van de xide eeuw af wordt hij cijnsplichtig, heeft hij land en erf in pacht. Niet uit menschlievendheid heeft de adel het zware juk van zijnen nek genomen. Eenige heeren hadden begrepen dat hun eigen belang vorderde hunne lijfeigenen vrij te maken - want slechts een vrij man heeft moed en kracht 't land te ontginnen en 't voorheen waardeloos onmetelijk landgebied met zijn zweet te bevruchten. 't Is eene omwenteling - en alle heeren moesten tegen wil en dank volgen, wilden zij niet door al hunne lijfeigenen verlaten worden. De landbouwer is nog aan vele en dikwijls drukkende heerenrechten onderworpen: zijn koren wordt in den heeren-molen den ‘banmolen’ gemalen. Hij verricht de karwei
| |
| |
voor zijn heer en te Namen worden zelfs de vrouwen niet verschoond. Dan wordt hij ook gevoed door den heer en bekomt te Celles (Henegouwen) twee of vier brokken brood, te Wiltz (Luxemburg) twee pond brood en een pond kaas, te Diekirch soep en een schotel brei. Roggebrood en meer nog haverbrood, kaas, erwten, boonen, rapen, haring, zijn zijn voedsel. Zwijnenvleesch eet hij meer dan nu misschien want ieder dorpeling heeft bij zijne hut een hofje en een kleinen boomgaard, hij houdt vee, dat hij op de gemeenweide laat grazen, hij heeft zijn aandeel hout van 't gemeenwoud voor brand- en bouwstof. De Brabanter mag jagen in de bosschen en eerst in de xvide eeuw ontneemt hem Keizer Karel dit recht en zendt den wildstrooper naar de galeien. Zijn welstand klimt met den vooruitgang van den landbouw. Evenals het soms gebeurde dat een lijfeigene andere lijfeigenen bezat, zoo lezen wij ook reeds in den ridderroman voorbeelden van ‘dorpere’ lieden, eenvoudige boeren, die rijk geworden eene adellijke jonkvrouw huwen. Het rad der fortuin gaat te allen tijde onophoudelijk op en af en de stamvader van de meeste onzer hedendaagsche adellijke geslachten was vóór niet meer dan drie of vier eeuwen en minder nog een rijk geworden ‘dorper’ een ‘parvenu’.
Van het land naar de stad voor 1300. Wat een zonderling uitzicht zou zij den zoon der xixde eeuw niet aangeboden hebben! Geene regelmatig gebouwde noch geplaveide straten, houten huizen met een vooruitspringend dak dat het zonnenlicht betimmert (een steenen huis is eene nieuwigheid, die in de handschriftelijke oorkonden der steden vermeld wordt), huizen met strooien daken zonder schoornsteen, want de oude stookplaats ligt nog immer midden in 't woonvertrek en de rook ontsnapt door 't rookgat van een klep voorzien en in 't dak aangebracht, vensters, gewoonlijk uit linnen en geolied papier, soms uit dik glas, heel primitieve houten meubelen, wat houten of aarden vaatwerk en als keukengerief ‘ijserine lepels en de messen te cokene’ - want slechts
| |
| |
de rijke burger der xiiide eeuw kent lepels en ‘forchine’ of vorken, die nog in de xviiide eeuw van geen algemeen gebruik zijn. En daarboven doemen halletoren en kerktoren als reuzen uit een heir van dwergen op. - Mesthoop en varkenskot liggen nog bij de deur, troepen zwijnen zwerven in de straten dier stad, die nog half dorp is, om, en in 1197 veroorzaakt een dezer dieren te Parijs den dood van een koningszoon, dien zijn door een troep zwijnen verschrikt paard ter aarde wierp. De vuilnis wordt op straat geworpen waar de honden erin wroeten en de hondenslager te Ieperen maakt in 't jaar 1357 1132 honden af ‘en de sporen langs den buitenwand der huizen daar beneden’ maken U de aanwezigheid der heimelijke gemakken maar al te duidelijk. Met nijverheid en koophandel stijgt echter de welvaart.
Drommen werklieden krioelen in die straat zoodat te Leuven des middags de klok klept opdat niemand door den drang der naar huisstroomende werklieden verpletterd worde. En het huis van den werkman wordt gezelliger en geriefelijker. Strooien daken worden langzaam, o zeer langzaam (wij zagen immers dat nog op 't einde der xvde eeuw de stad Brugge de ingezetenen ter hulp kwam door het schenken der vierde pan), steenen vloeren worden gelegd, de richels in de woonkamer prijken met potten en pannen, groote en kleine bedden met bedlakens en sergïen ontvangen de moede leden. Maar de verlichting is nog altijd schaarsch en zwak en zal het blijven tot de xixde eeuw, maar de ruime haard, nog eene weelde in de xvde eeuw al zijn hout en turf heel goedkoop en kent men ook reeds in de xivde eeuw de steenkolen, waarvan het in een tafelspel heet:
Te Maestricht biden steencolen
Daer willic gaen ligghen ter scolen
Tot dat de somer comt int lant
verspreidt toch te weinig warmte om met den ‘truwant’ den landlooper, den held van ons gedicht, den bewoner met
| |
| |
te doen reikhalzen naar den zomer. Voorwaar de Germaansche Zomergod heeft bij onze voorvaderen vele aanbidders gevonden! - En niettemin heeft de burger zijn huis en haard lief. T' is zijn koninkrijk, zijn onschendbaar heiligdom, zoo heilig dat de huisheer het recht heeft den indringeling ongestraft te dooden of te verwonden, dat de omheining om hetzelve in de middeleeuwen den schoonen naam van ‘vrede’ draagt.
Doornik.
Prof. Brants.
|
|