| |
| |
| |
Oud-Engeland boven!
I
Als blonk de zeis des doods in 't rond,
Ging 't angstgegil van mond tot mond:
‘Europa sluit een volkrenbond.’
't Geldt Engeland, 't meineedig land,
Dat, roofstaat aan het Noordzeestrand,
De zee, de vrije, sloeg in band.
Schoon vrees des menschen sponde omwaart,
Als gast zich neervlijt aan zijn haard,
Hem steeds door 't bleek gebeente vaart,
Zoodat hij in den arm der smart,
Zijn bruid, ten leste 't noodlot tart,
Nooit sloeg de sehr ik hem zoo om 't hart.
Schoon sinds vooruitgangs misgeboort
De wieg - en stervenskreet is ‘moord’,
Toch zwijmt Europa thans bij 't woord.
Nooit wette zoo de dood zijn zicht,
Tenzij na Edens strafgericht,
Toen Satan sprak zijn 't worde licht:
‘Aan mij, Adonai, 't gebied!
Het worde nacht! Uw scheppingslied
Zij wanklank! 't Leven tele 't niet!’
Als blonk de zeis des doods in 't rond,
Ging 't angstgegil van mond tot mond:
‘Europa sluit een volkrenbond.’
't Geldt Engeland, 't meineedig land,
Den roofstaat aan het Noordzeestrand,
Die land en zeeën sloeg in band.
| |
II
En hij brult, dat de zeeën weerschallen.
Hij staat het alleen tegen allen.
| |
| |
Waar zich Edens blankbloesemig scharen
Der zee, tot eendrachtelijk paren?
Bij het zwermende zonnestraalgloren
In 't ijzige Noorden verloren?
Nog een volk als van 't blonde Bretanje?
Als 't geurige sneeuw van d'oranje?
En onwrikbaar als de eik in hun gaarde,
En dieper zich ankert in de aarde?
Als de zee, welker borsten zij zogen.
Bij 't knippend geflikker der oogen.
't Is de zee, die na 't hongrig ontwaken
Wiens rotsige beenderen kraken.
| |
| |
| |
III
Op, Albion, vloeie de goudstroom,
Uit Oosten en Westen vergaard!
Het rept zich te land en te water.
Het zwoegt in het binnenst der aard,
Waar sluimert de wereld des voortijds,
Begraven in steenkolenschacht.
Te wapen! Zij stijgt aan het daglicht,
Tot warmte herrezen en kracht.
Te wapen! Daar tijen titanen
Aan 't werk op bevel van den geest,
Hun schepper, die inblies de stoomziel
In 't staal van de machtige leest.
Te wapen! Daar gapen gevaarten
Van ijzer, als torens zoo groot.
Een stormwind doorbruist hunne longen,
Een hellegloed blaakt in hun schoot.
Brengt voedsel! De rotsen verdwijnen
In 't binnenst bij vratig gehuil.
Likbaardende drillen de tongen
Hoog boven den dampenden muil,
Totdat het gedrocht, hetwelk ijzer
Verduwde, zijn ingewand slaakt
En 't ziedende bloed gelijk lava
Bij knetterend vonkelen braakt.
Te wapen! In dreunende krochten
Rekt monster bij monster zich uit
En blaast naar de vriendlijke sterren
Gloeiadem uit reuzige snuit.
Het wentelt, als zwermen, veelarmig
En gonst in bedrijvig akkoord.
Het ijzer bekampt nu het ijzer.
Het plettert, het schaaft en het boort.
En boven 't veelstemmige leven,
Gedwee op het wenken des mans,
Beginnen bij donder en bliksem
De mokers een vreeslijken dans.
| |
| |
Te wapen! Daar doemt als een onweer
De vloot uit het schuimende nat.
Elk bodem huwt snelheid aan zwaarte,
Opwegende tegen een stad.
Daar vlijen die reuzen des voortijds
Den schubbigen rug langs de kust,
Terwijl de kanonnen hun halzen
Uitrekken in dreigende rust.
Te wapen! Wat dralen de ridders?
Gereed is het brieschende paard.
Hoor 't bonzen van 't moedige harte,
Dat de ijzeren leden doorvaart!
Hoezee voor Oud-Engelands mannen!
Daar nadert de ontelbare stoet.
Wat krachtige heldengestalten!
Wat oogen, die gloeien van moed!
Wat trekken, gekapt als in 't gietstaal,
Waar ernst, nooit een glimlach, op zweeft,
Onguur als de buldog, die toebijt
En loslaat maar ééns, als hij sneeft.
Wie merkten elk eiland tot mijlsteen,
Beploegend uw veld, oceaan?
Wie plantten op Indiës bergrand
Zeeghaftig Oud-Engelands vaan?
Wie stuitten op kalmte van 't Noorden
Het dweepziek Arabisch gebroed,
Opstuivende zandzee, die eertijds
De wereld verzwolg in haar vloed?
Hoezee voor Oud-Engelands mannen!
Wie biedt deze dapperen trots,
De welpen des leeuws, die ontzaglijk
Bij Waterloo stond als een rots?
Op, Britten, gescheiden door zeeën,
Vereend door den bloedigen hoon!
Bretanje beheersche de golven,
Al steekt gansch Euroop naar de kroon.
| |
| |
Op, Britten! Zoo schatert langs Ganges
Langs Nijl en Sint-Laurens de kreet,
En de echo bauwt na in Australië.
Vier werelden staan nu gereed!
Daar nadert bij 't woelen der diepten
De stormvloot met persend gebruis.
O Schok, als van sterren, als 't vastland
In vlammen zal opgaan en gruis!
Wien geldt het? Is 't Frankrijk, het koene
Weleer, ach, nu willoos en wuft
In stede van bliksems de pijlen
Slechts drillend van 't spottend vernuft?
Is 't Stamboel, in 't zonnige zeeschuim,
Uit gouden horen gestroomd,
Opblankend, vorstinne der toekomst,
Waar dichter en Caesar van droomt?
Is 't Duitschland, warvoor gij in droomen
Een wiegelied zingt, oceaan?
Is 't Rusland, Italië, Spanje?
Of moet heel Europa vergaan?
Europa? - Het zwijgt. O het geldt niet
Zijn ruste, neen, duizendmaal neen!
Het zwijgt om den vrede, zijn lafheid
Verbloemend met glimpige reên.
Eén woord toch! Daar rukken millioenen
Gewapenden op naar de zee
En leggen, desnoods met hun lijken,
Een brug tot in Engelands reê.
Toch rust het, maar niet als de tijger,
Die bijt in de striemende roê,
Maar slaapziek zijn afgunst en woede
Herkauwend, gelijk eene koe.
Waar leeft dan het volk zoo ontzaglijk,
Ontzettend van moed en van kracht,
Dat Engelands rijkdom en wapens,
Het schrikbeeld Europa's, belacht?
| |
| |
Och ginds in een uithoek der aąrde,
Op Afrika's zuidelijk strand,
Daar zwerft, van de zeeën verstoken,
Omringd door gebergten en zand,
Een volkje van weinige zielen,
Van Londen geen dertiende deel,
't Geringste der blanken, bij kudde
En 't grootsche natuurtafereel.
Vier werelden dreigen met Engeland
Die herders van 't vreedzame vee!
Te wapen! Wat dralen de ridders?
Oud-Engeland boven! Hoezee!
|
|