Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 536]
| |
't MinnebrugjeZang-Sotternije in een bedrijf. Woorden van Rafaël Verhulst. Muziek van Arthur Van Oost
Vroeger waren de inwoners van Bloemendaal in de beste verstandhouding met die van Zilverbeek. ‘Doch, een meisje van Zilverbeek heeft haren vrijer, een jongen van Bloemendaal, afgedankt, om een maat van haar eigen dorp te verkiezen. Daarmede was heel de boel in de war. Elk dorp koos partij voor de zijnen. Tusschen de twee dorpen vloeit een beekje. Daarover ligt een bruggetje. De schout van Bloemendaal heeft verboden, dat het door de Zilverbekenaars overschreden wordt. 't Is kermis te Bloemendaal. Baas Nork, de schout, en tevens kastelein van de herberg ‘In den Bonten Os’ neemt Roosje, zijne dochter, onder handen, omdat zij veel over heeft voor Willem, den zoon van den molenaar van Zilverbeek. Hij gebiedt haar hem te ‘haten’. Hans, de liedjeszanger, wil vrede herstellen; hij brengt Roosje in 't geheim bloemen, van wege Willem. De Zilverbeeksche jeugd komt aan het beekje; de Bloemendaalsche verschijnt aan de andere zijde. Er wordt hevig gekrakeeld. Doch, Hans, in een opwekkend, geestig lied, verklaart, dat de liefde alles zal herstellen. Willem komt op de brug, Roosje insgelijks. Zij geraken al dichter en dichter bij elkander; de meisjes en jongens van Zilverbeek, evenals die | |
[pagina 537]
| |
van Bloemendaal snellen over het vlondertje, de paren worden gevormd. Baas Nork is in den begin heel norsch, en verklaart, dat de vrede nooit zal hersteld worden. Doch, hij is onmachtig, de drang naar vrede is te groot, zoodat hij zich ten slotte onderwerpt, en zijne toestemming in Roosjes huwelijk geeft. Rafaël Verhulst, de dichter van 't Minnebrugje, is een geestdriftige bewonderaar van Vondel. Ik denk, dat de Leeuwendalers hem op het denkbeeld gebracht hebben zijne zangsotternije te dichtenGa naar voetnoot(1). Het is inderdaad allerliefst; de muziek van den jeugdigen heer Van Oost mag in hooge mate bekoorlijk genoemd worden. Het Minnebrugje heeft op ons Lyrisch Tooneel een bijval, die niet verzwakt. Het zal op het repertorium blijven. Vooral zijn de typen goed gekozen. Hans, de liedjeszanger, hoewel op ons tooneel niet nieuw, is door Verhulst en Van Oost tot eene eigenaardige, geestige figuur bewerkt. Zijn liedje: ‘Dat kan de liefde doen!’ vooral, is vol karakter en kleur. De grijsheid en de blonde haren,
De winter en de lente paren;
Dat kan de liefde doen;
Een oude vrek, tuk op zijn duiten,
Doen mild zijn en zijn kas ontsluiten;
Dat kan de liefde doen;
De grijze bes doen schuchter blozen,
De gele huid vol uchtend' rozen;
Dat kan de liefde doen;
Den haat en nijd, hoe diep van wortel,
Doen minziek kweelen als een tortel;
Dat kan de liefde doen;
| |
[pagina 538]
| |
Een norschen wrok en oude veeten,
Plots doen vergeven en vergeten;
Dat kan de liefde doen.
Afgronden dempen, bergen slechten,
Waar krijg woedt, vredekransen vlechten;
Dat kan de liefde doen.
| |
VI
| |
[pagina 539]
| |
Tweede bedrijf
| |
Derde bedrijf.
| |
[pagina 540]
| |
De schilder legt de kroon voor de voeten van Aleide: hare liefde heeft het juweel gesmeed. Floris schenkt zijn eigen zoon de lauwerkroon, terwijl het slotkoor, ter eere der edele kunst, der trouwe liefde, van Antwerpens grootsten zoon, en van de schoone maagd, die zijne kunst ontluiken deed, een schallenden jubelzang uitgalmt.
Deze korte ontleding zal volstaan, om de geringe gebreken en zwakheden te doen uitschijnen, welke Quinten Massijs kenmerken. Zij is niet voldoende, om de ernstige schoonheden in het licht te doen stellen, waardoor het werk zich onderscheidt. Wilde men de zaak uit het historisch oogpunt beschouwen, zoo ware elkeen het gewis niet eens met den dichter, wat het karakter van zijnen hoofdheld betreft. Het is wonder, dat wij van den stichter der Antwerpsche Schilderschool zoo goed als niets weten. Zoo min de plaats als het jaar zijner geboorte is ons met zekerheid bekend. Enkele, en dan nog schier onbeduidende levensbijzonderheden, zijn over hem tot ons gekomen. Hij verschijnt, voor ons oog, bij den aanvang van onze wereldberoemde school, als een tooverbeeld, schier als een bovennatuurlijk personage. Evenals de Grieksche helden, uit goden ontsproten, schijnt het ons, dat de Reuzen der Vlaamsche Kunst een voor de werkelijkheid onvatbaar wezen tot stamvader hadden. Haast alles wat ons over Quinten Massys verteld wordt, behoort tot de legende. Veel is wellicht op werkelijkheid gegrond: doch, het is, ten slotte, legende. Het is uit deze legenden, uit deze sagen, dat de Antwerpsche bevolking, vooral de kleine burgerij, het karakter van Massys heeft aaneengesponnen. Hij was smid, en won den kost voor zijne moeder. Hij werd ziek, en was niet meer in staat den zwaren hamer te hanteeren. Dan beproefde hij prentjes te schilderen. Zoo werd hij kunstenaar. Ook had hij zijne zinnen gesteld op de dochter van een rijken schilder; | |
[pagina 541]
| |
deze verklaarde, dat hij slechts een schilder tot schoonzoon wilde. Quinten werd de grootste kunstenaar van zijnen tijd. Connubialis Amor de mulciprefecit Apellum. Het eene dezer verhalen sluit het andere niet uit. Wellicht zijn beiden waar. Het karakter van den meester, gelijk dit zich uit de enkele geschiedkundige bronnen vertoont, die wij over hem bezitten; gelijk wij dit uit zijne werken opvatten, komt nagenoeg met de persoonlijkheid overeen, gelijk het volk zich die voorstelt. Als smid was Quinten een noeste werkman. Hij behoorde van ouds tot eene smedersfamilie. De pomp onzer Handschoenmarkt is slechts licht werk; maar de slagboom van het scheel der doopvont, in de Ste-Pieterskerk te Leuven, bewijst, dat hij, die de zware ijzeren staven zoo sierlijk en zwierig kon doen buigen, een even krachtigen arm als een ontwikkelden kunstsmaak bezat. Ook de kunstwerken van Quinten verraden een noesten arbeider. Hoewel hij niet geheel aan den invloed der Renaissance ontsnapt, die meer den zin naar het wereldsche richtte, en smaak deed vinden in de genoegens van het aardsche leven, heeft Quinten een trek van ware vroomheid en innigheid, die stellig aan zijne opvolgers ontbreekt. Hij is meer verliefd op de werkelijkheid dan Hans Memlinck, die nog in zijnen tijd leefde. Hij is zelfs humoristisch en sarcastisch; zijne goudwegers en woekeraars bewijzen het ons. Hij is een bewonderaar van schoone lichaamsvormen; vooral van de schoonheid der vrouw vormde zelden een kunstenaar zich zulk verheven ideaal. Hij is ook een vriend van kostelijke, weelderige kleederen. Vooral is hij hartenpeiler en karakterontleder. Zijne menigvuldige personages bewijzen, dat hij een zeer diep denker en alzijdig, ongenadig opmerker was. Gelijk dit bij Rembrandt, Van Dyck en andere groote portretschilders het geval was, deelt de Meester zelf aan zijne personen iets van zijne eigen personaliteit, van zijne eigen levensopvatting mede. Verre van hierdoor de waarheid te kort te doen, bevor- | |
[pagina 542]
| |
dert hij die in hooge mate, en geeft hij aan gansch zijn werk den stempel van zijn eigenaardig wezen, van zijn scherp afgeteekend, oorspronkelijk genie. Zekerlijk heeft een zoo groot, zoo rechtzinnig kunstenaar in zijne meesterstukken zijne ziel gelegd, en zijn karakter er op afgedrukt. Aldus vertoont Massys zich aan mijn oog, als iemand, die altijd iets van den smid behield. Dit ambacht moet wel weldadig op de karakters werken: de smeden zijn doorgaans eerlijke, rondborstige, gulle kerels. Zoo ook Quinten. Indien hij een open hart voor de genoegens van het leven had, en, denk ik, eene blijde levensopvatting koesterde, was de grond van zijn karakter eenvoudig, innig en ernstig. Hij zette zich voor zijn tafereel, als een priester vóor zijne bidbank. Hij werkte naarstig als een arbeider, en hadde zijn geweten bezwaard gevoeld, hadde hij zijn werk niet tot den graad van volmaaktheid gebracht, waartoe hij, met inspanning van al zijne vermogens, in staat was. Hij was, zegt men, ‘poëet,’ rederijker. Doch, als schilder, als vertolker van al de snaren, die het menschelijk gevoel doen trillen, is hij een der grootste dichters, welke de menscheid hebben opgeluisterd. Aldus beschouwd, heeft mijn rijkbegaafde vriend Verhulst Quinten Massys wellicht eenzijdig, misschien verkeerd opgevat, en is de algemeene toon, waarmede bij hem schildert, ietwat romantisch, zwak, ‘maneschijnachtig.’ Wellicht ook niet, en was het moeilijk hem anders dan ‘conventioneel’ als held van een zangspel te doen optreden. Ik zal het den dichter tot geene grief maken, dat zijn werk handeling, actie ontbreekt, dat de knoop te weinig ingewikkeld is, en men dat, wat men dramatisch belang heet, schier geheel mist. Het eenige wat mij wel hindert, is het onbeduidende van de rol van Veerle, de dochter van Zegher, den smidsbaas. Zij heeft Quintens liefde opgemerkt; haar vader meent, dat Massys zijne dochter lief heeft. Deze doet hem zijne dwaling | |
[pagina 543]
| |
inzien; Veerle verdwijnt vóor het einde van den eersten akt, om verder zonder invloed op het beloop en den afloop der gebeurtenissen te blijven, en slechts in het slottooneel als stomme personage te verschijnen. Ook haar vader vergeer zijne eerste veronderstelling, om slechts Quintens liefde jegens Aleide te beorderen. Maar, tegenover deze lichte vlekjes, welke prachtige hoedanigheden! Vooreerst de keuze der stof zelve. Quinten Massys is een der populairste personages onzer geschiedenis. Hij is bij uitstek geschikt, om als hoofdheld van een tooneelwerk op te treden. Vooreerst, omdat hij als grondlegger der Antwerpsche Schilderschool, als geniaal schilder, met recht beroemd is. Hij is daarbij, dank aan de legenden, die om zijnen naam gesponnen zijn, vooral aan het volk lief. Een smid, die eene juffer uit de groot e wereld bemint, die met wederliefde door haar beloond wordt; aan wien een groote, rijke heer, zijne dochter belooft, indien hij een beroemd schilder wordt, en welke deze inderdaad als bruid ten altaar leidt, is eene bij uitstek geliefde volksfiguur. Quinten Massys, de handige smid, de brave, oppassende jongen, die voor zijne moeder een tijd lang den kost moet winnen, is den volke bij uitstek lief. Dat geheimzinnige, haast bovennatuurlijke, hetwelk geheel zijne geschiedenis kenmerkt, maakt hem waarlijk tot eenen volksheld. Voeg erbij, dat deze legendarische figuur van Massys van elkeen gekend is, en men zal overtuigd zijn, dat Verhulst moeilijk eene betere keus kon doen. Ook is het zangspel, als poëma, goed bewerkt. Hoewel het schier alle verwikkeling mist, wekt het, van het begin af, het grootste belang. De aandacht verzwakt nergens, omdat er geene langdradigheden in zijn. Daarbij is het vol beweging, en rijk aan weelderige, echt Vlaamsche kleur. Het eerste tafereel, de smidse, het laatste op de Groote Markt, behooren, in dit opzicht, tot het schoonste, wat ooit op het tooneel werd gebracht. Eindelijk, wat het zangspel, als libretto onderscheidt: het is in eene | |
[pagina 544]
| |
heerlijke taal geschreven; en vloeit over van weergalooze poëzie. De verzen nopen u tot zingen; mij dunkt, dat ware men componist, men de muzikale gedachten niet zou bijhouden, die zich bij het lezen opdringen. Geheel het stuk ware aan te halen. Een paar voorbeelden slechts. Floris weigert aan Quinten, aan eenen smid, zijne dochter doch belooft die aan eenen kunstenaar. Aleide beweert, dat hij, die het ijzer kan plooien gelijk Massys, wel zeker een kunstenaar is. Zij neemt een gesmeden ijzertak van het aanbeeld: Dees kunstnaarshand kan tooveren,
Die meien en die looveren
Uit ijzer dartlen leert!
Die stengels speelsch laat stoeien,
En 't breede blad laat bloeien,
Er nerfjes op boetseert.
Zij schept den wilden wingerd
Zooals hij krulziek slingert,
En loovet weelde vlecht;
Laat slank den rank opzwieren,
Die klimmert met klauwieren,
En kronkelend zich hecht.
Prachtig is ook het feestkoor van de joelende volksmenigte: O blijde, bonte, vroolijke kleuren!
Van wimpels en meien een zegeboog!
Vaandels en bloemen, kleuren en geuren
Doorwappren de straten, en waaien hoog.
De straten joelen,
De straten woelen,
Bazuinen schallen er feestlijk en lang:
Langs pleinen en markten, langs tuinen en hoven,
Uit vensters en raampjes, hoog open geschoven,
Aanruischen de liedren, en jubelt de zang.
| |
[pagina 545]
| |
De stad hangt vol klanken,
De bongen en pijpen die gaan,
De pauken en trommels die slaan,
De toren komt zijn vreugd verkonden!
Een zang zijn steenen borst ontschiet!
De toren juicht met bronzen monden,
De toren zingt zijn beiaardspel.
Ook de roem van Antwerpen, door Floris uitgegalmd, is overheerlijk. Deze lierzang verraadt rechtstreeks Vondels invloed. O lieve Scheldestad!
O parel van den lande,
Op uwen roem zoo prat!
Gij, die met trotsch en fier gemoed,
Uit uwe kunstnaarshanden,
In vrouwelijke schoonheid
Uw toren rijzen doet!
Gij, die op uw bepekte vlerken,
De wereld ommevliegt;
O mocht het zijn een eigen zoon,
Die straks ontvangt uw lauwerkroon!
Dan zou uw kunstglans ook
De wereld overgloren,
Want zoo werd nooit of nooit
Geschilderd nog te voren.
Eene dankbare taak was het gewis voor meester Wambach eene dergelijke letterkundige schilderij toonkundig te illustreeren. Ik mis de noodige bevoegdheid om de technische waarde van zijn werk te beoordeelen. Maar, ik weet toch wel, dat het prachtig is. Ik weet toch wel, dat zijne rollen meesterlijk getypeerd zijn, dat zijne muziek edel, poëtisch in den hoogsten graad is, dat de hoorn, waaruit het zangspel is gevloeid, overvloedig is voorzien, dat het palet, waarop al die kleuren liggen, waarmede de meester zoo kunstig heeft getooverd, dat aan onzer reuzen der Vlaamsche Schilderschool is ontleend, en dat Wambach een onverwelkbare perel in het halssnoer der Antwerpsche kunstmaagd heeft gevlochten. (Wordt voortgezet). Gustaaf Segers. |
|