| |
| |
| |
Uit ‘Liefdelisten’
door Alfred de Smet
Van Alfred de Smet verschijnt eerlang onder den titel Liefdelisten een bundel verzen, waarin de hoofddrift van 's menschen natuur in eene reeks keurig bewerkte gedichten op eene wezenlijk nieuwe en alleszins oorspronkelijke wijze wordt beschouwd. De verschijning van dien bundel zal door ons letterlievend publiek belangstellend te gemoet gezien worden. Alfred de Smet toch is niet alleen bekend als een knappe en kloeke Vlaamsche strijder, hij is ook een schrijver van naam, een begaafd dichter, bij wien de plastische sierlijkheid van den vorm met rijkdom van beelden en kleuren, belangrijkheid van het onderwerp en eigenaardige opvatting en behandeling ervan gepaard gaat. Wij hebben eenen vluchtigen blik op de eerste drukproeven van het werk mogen werpen en houden ons overtuigd dat het de verwachting van onze kunstkenners niet zal beschamen. Overigens, op ons verzoek heeft de dichter ons bereidwillig toegestaan bij voorbaat een drietal stukjes uit zijn boek hier af te drukken: onze lezers, wij zijn er zeker van, zullen er met groot genoegen kennis van nemen.
R.
| |
Lohengrin
De onschuldige Elza knielt, het hart gebroken!
Met leliewitten waas op 't rein gelaat,
Stil biddend, beidt zij, de oogen toegeloken,
Wijl 't nare noodlot haar zoo nijdig slaat.
Een helsch gegrijns ontdekt de scherpe tanden
Van Telramund; zijn blik, vol wrok en haat,
Omvangt de maagd, wier saamgevouwen handen
Vergoeding vragen voor zijn laffe daad.
Maar ginder, in eene elpen boot, vooraan,
Met zilvren vleugelhelm op 't hoofd, fier starend,
Ten groenen oever, vrees en hope barend,
Of had hij Elza 's smeekgebed verstaan,
Het zwaard omhoog, haar snel ter hulpe varend,
Daagt, glanzend groot, de Ridder met de Zwaan.
| |
| |
| |
Gouden rozen
Met Oostersche rozen, gouden rozen,
Laat mij uw donkere lokken smukken,
o Smyrna 's dochter, laat mij rozen,
Voor u, bij rozen en rozen plukken.
Met Oostersche rozen gouden rozen,
Laat mij uw tengeren hals omkransen,
Terwijl in uwe oogen, uw vurige oogen,
Miljoenen zonnevonken dansen.
Met Oostersche rozen, gouden rozen,
Laat mij uw golven den boezem tooien,
En rozenknoppen en rozenblaren,
Bij grepen, voor uw voeten strooien.
Met Oostersche rozen, gouden rozen,
Laat mij uw slanke leest omgorden,
Gij zult, in een lichten rozengordel,
Niet minder buigzaam en zwierig worden.
Met Oostersche rozen, gouden rozen,
Laat mij uw fijne voorhand ombinden:
Uw vingren kunnen, door rozen henen,
Nog wel de mijne wedervinden.
Met Oostersche rozen, gouden rozen,
Laat mij, met rozen, uwe enkels omringen,
En daar ik rozen bij rozen verzamel,
Zal u mijn mond van liefde zingen.
En daar ik u tot roozlaar herscheppe,
Met rozen en rozen, schittrend van kleur,
Zal ik mij zalig-dronken ruiken
Aan uw bedwelmenden rozengeur.
| |
De Huifkar
De logge huifkar schommelt, langzaam,
Door weiden, op den steenweg voort.
De sterren schijnen... In de nachtrust
Wordt gul en luid gelach gehoord;
| |
| |
Bijwijlen ook, uit verre hoeven,
Waar honden waken, dof geblaf...
De logge huifkar schommelt, langzaam,
Met boeren en boerinnen af.
Daar zitten zij, een bonte stapel,
Gansch opgeruimd door goede sier:
Zij aten ham, bij dikke sneden,
En dronken groote pinten bier.
Wat feest! wanneer de boeren schransen,
Des zondags, na de hooge mis,
Wanneer zij allen lustig dansen,
Des zomers, als het kermis is;
Wanneer zij, bij het huiswaartsrijden,
Met elk zijn meisjen op den schoot,
Beschut zijn door de witte huive
Der groene karre, log als lood;
Wanneer, bij nacht, de loome schimmel.
Nog trager dan gewoonlijk gaat,
Wanneer, om lang op weg te blijven,
De voerman met de zweep niet slaat.
Wat feest! wat heerlijk feest des harten,
Wanneer, o forsche boerenkracht,
Er kussen, volle kussen, klinken,
Een klokkenspel bij stillen nacht!
|
|