Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |||||
De stamboom der Arische volkeren gesteund op het verbreidingsmidden van het Noordeuropeesch menschenras (Homo europaeus dolichocephalus flavus)Ga naar voetnoot(1)Zoolang men ons oorvaderland en dat van onze stamgenooten in het verre Oosten zocht, was het onmogelijk op den vorm van ons werelddeel met zijn bergketens, stroomen, zeearmen, landengten en schiereilanden te steunen, het doortrekken van zoo onmeetlijke streken moest eiken samenhang van buurschap of verwantschap te niet doen. Verward en zonder de minste schikking saamgeworpen, afgesleten en vermengd als de rolkeien in de bedding van een stroom ver van zijn oorsprong, zouden de enkele Arische trekhorden in hun huidige woonsteden zijn aangeland. Elke poging om tusschen deze en het land van herkomst een betrekking te vinden zou moeten tegenvallen; al te groot waren daartoe tijdruimten en afstanden die er tusschen liggen. Het land dat naar men aannam ons stamvolk had voortgebracht en hem zijn eigenaardigen stempel had gegeven, bezat echter een bevolking die naar lichaam en geest, taal en zeden volstrekt ermede verschilde. Een boom zonder wortel is een onding. Daarom ook moesten alle vroegere pogingen om een stamboom der Arische volkeren op te stellen mislukken omdat men de ve takkingen en ondervertakkingen van den volks- en taalstam niet tot een bepaald ruimtelijk beperkt gebied kon herleiden; omdat men van de onbewezen en onbewijsbare onderstelling uitging, dat de wortelen van den stamboom ergens ‘in het hoog’ Midden-Azië, waar volgens bijbelsche overlevering het paradijs, de ‘wieg van het menschdom’ lag, moesten gezocht worden. Eenvoudig logisch vloeiden uit deze stelling de door SchleicherGa naar voetnoot(2) vooruitgezette gevolgtrekkingen:
| |||||
[pagina 482]
| |||||
Niet minder logisch was de eisch van Pictet, dat men bij taalvergelijkingen steeds van het Sanskriet zou uitgaan (partir toujours du mot sanscritGa naar voetnoot(1); want deze taal bezat niet alleen de oudste geschreven gedenkstukken, maar lag ook het meest oostwaarts van al haar Indogermaansche zusters. Daar nu echter de feiten met deze onbetwistbare gevolgtrekkingen nergens overeenstemmen, zoo moet - tertium non datur - de onderstelling valsch zijn. Een meer vertrouwbare gids is de natuurwetenschap gebleken, die ten andere de grondslag is van alle menschelijke kennis. Sedert wij een ontwikkelingsleer hebben, heeft de rassenkunde, die van den mensch erin begrepen, onverwachte vorderingen gemaakt. Gelijk vóór Darwin dier- en plantenkunde slechts beschrijvende niet verklarende wetenschappen waren, zoo is ook eerst door het toepassen van de ontwikkelingswetten op den mensch een ware wetenschappelijke anthropologie mogelijk geworden. Daar de menschenrassen naar dezelfde onveranderlijke wetten, die de ontwikkeling van het dieren- en plantenrijk beheerschen, zich gevormd, van elkander gescheiden, verbreid en vermengd hebben, door elkander verdrongen zijn geworden, zoo kan dergelijke op zekeren, wetenschappelijken grond staande rassenleer, dat spreekt van zelf, omtrent den oorsprong en het trekken van de volkeren heel andere bescheiden geven, dan de om voor de hand liggende redenen hoogst onzekere taalvergelijking. Het kan volstrekt niet mijn bedoeling zijn bij het navorschen van den voortijd de medehulp van andere wetenschappen, als daar zijn oudheidkunde, geschiedenis en taalstudie, van de hand te wijzen: richtig aangewend kunnen zij elk van grooten dienst zijn. De natuurwetenschap levert, indien ons een vergelijking met de bouwkunst toegelaten is, in zekeren zin het ruw bouwwerk, terwijl de andere zorg dragen voor voltooiing, verfraaiing en inrichting. Het verbreidingsmidden der rassen, de verdeeling en vermenging ervan in de ‘volkeren’ - het verwarren van beide begrippen heeft reeds veel kwaad en ongerief veroorzaakt - kunnen door natuurwetenschappelijke onderzoekingswijze nauwkeurig worden aangegeven. Er zijn nog volkeren van zuiver ras bij welke beide begrippen elkander dekken; de meesten echter zijn uit de vermenging van twee, drie of meer rassen gesproten. Vaak is de vermenging volkomen, meermaals bevatten de hoogere klassen der maatschappij meer bloed van het edeler en deswezen heerschend ras. Door ongelijke vermenigvuldiging, verschillend weerstandsvermogen in den strijd om het bestaan en dergelijke oorzaken meer kunnen enkele | |||||
[pagina 483]
| |||||
| |||||
[pagina 484]
| |||||
rassen uit de menging die een volk samenstelt in den loop der geschiedenis geheel of zoo goed als geheel verdwijnen. Soms zijn enkel nog namen, talen, als aanspraken van het oorspronkelijk statenvormend ras overgebleven, terwijl bloed en werkkracht er van zijn verstorven. Aangezien er nog heden, in spijt van duizendjarige rassenvermenging, nog Arisch sprekende volkeren van zuiver ras of toch slechts van onmerklijk geringe vreemde bestanddeelen doortrokken, bestaan, zoo is mijn voor het eerst in 1881 gemaakte gevolgtrekking onbetwistbaar, dat uit dit ras alle Indo-Germanen voortgekomen, dat in hun verbreidingsmidden de wortelen van den Arischen stamboom te zoeken zijn. Dit ras nu, is het Noord-europeesch (homo europaeus dolichocephalus flavus) en zijn uitstralingsmidden kan volgens de natuurwet enkel daar zijn waar dit ras het zuiverst gebleven is, d.i. op het Skandinavisch schiereiland. Het staat het hoogst onder alle menschenrassen en dat het als zulk ook de hoogstontwikkelde taal heeft geschapen, spreekt van zelf, even goed als dat het bij zijn uitbreiding over verscheidene werelddeelen lichter zijn raszuiverheid dan de door haar beschavingswaarde machtige taal verliezen kon. Al de volkeren die een Arische taal spreken, laten nog meer of minder de sporen van het stamras herkennen, dat zooals schedelvondsten, afbeeldingen en beschrijvingen van ooggetuigen bewijzen, in vroeger eeuwen het overwicht heeft bezeten. Heden zijn de aangenomen kenmerken ervan: lange schedel, blauwe oogen, blond haar, blanke huid, hooge gestalte, trekken die vereenigd en onder alle volksklassen verspreid, bijna nog enkel bij Zweden en Noren te vinden zijn. Al de afzonderlijke takken van den stamboom der volkeren in de kaart van Europa aangeven zou ondoenlijk zijn; het volstaat er op te wijzen dat de middelste der drie hoofdstroomingen, de Germaansche, te gelijk de jongste, en dat de deelen van den stamboom die naastbij den wortel liggen de volkeren bevatten die het laatst van den gemeenschappelijken grondstam afgescheiden werden. De teekening mag ten andere zelve spreken. De westelijke stroom, met zijn verschillende vertakkingen der Italiërs, Umbriërs, Kelten, Galliërs en Belgen heeft door de wereldzee als door een onoverkomelijken hinderpaal tegengehouden, geen verderesplitsing ondergaan. Daartegen heeft zich de oostelijke, terwijl hij over de uitgestrekte vlakten van Oost-Europa en West Azië heenspoelde, in drie armen verdeeld: 1e den Wendisch-Slavisch-Indischen, 2e den Litauisch-Thracisch-Tyrsenisch-Helleenschen en 3e den Sarmatisch-Skytisch-Perzisch-Medischen arm. Namen van volkeren, waarvan de gelijkenis op een gemeenschappelijken oorsprong wijst, zijn door dezelfde letters aangegeven. Deze op zuiver natuurweten-schappelijken grondslag steunende stamboom - hij stelt de uitstralingen van een bepaald menschenras voor - komt toch volmaakt overeen met | |||||
[pagina 485]
| |||||
wat de geschiedkundige oorkonden over volksverhuizingen hebben medegedeeld, met wat de taalvergelijking over de verwantschap van naburige talen en gewestspraken leveren kan en wat de oudheidkunde van vóór- en geschiedkundige beschavingen leert. De vraag nu hoe gedurende den ijstijd het Skandinavisch schiereiland, schoon onder een ontzaglijke laag ijs begraven, het ontwikkelings- en het uitstralingsmidden van het edelste menschenras is kunnen worden, willen wij nader onderzoeken. Dieren en planten die heden ons werelddeel bevolken en thans aan een gematigde luchtstreek zich hebben aangepast, hebben deze aanpassing in hun huidige woonplaatsen niet voltrokken, maar wel onder een meer noordelijke breedte, in de vandaag gedeeltelijk door de zee ingenomen arctogaea of poolstreek. De van de polen uitgaande afkoeling volgden de flora- en faunagordels langzaam zuidwaarts, zoodat wat eenmaal bij ons tierde nu nog enkel in Noord-Afrika te vinden is. Met de planten kwamen de dieren en met deze ook de mensch uit het Noorden naar West-Europa. De ijstijd kwam deze beweging met geweld stuiten Noord-Europa werd voor lang onbewoonbaar. Toen echter de ijsmassas gesmolten waren, bleven de vrij gebleven landstreken niet voor goed zonder leven, maar werden van uit het Zuiden weer met planten en dieren die van koude hielden bevolkt. Wat ook de mensch oogenschijnlijk meer noordwaarts lokte was het rendier, dat hem voor zijn levensonderhoud onontbeerlijk was. Juist deze noordelijkste tak der Oor-Europeërs echter bereikte ten gevolge van den harden strijd om het bestaan den hoogsten trap van menschelijke ontwikkeling. Over weinig plaatsruimte beschikkend werd bij groote en aanhoudende vermenigvuldiging het uitwijken een noodwendigheid en deze trekkende scharen hebben van af de oudste tijden tot heden Noordsch bloed, Arische taal en zeden over den aardbol verbreid. Tot nu bleek het onmogelijk de richtige opvatting van de Germaansche stamkunde met de onderstelling van een oostelijken oorsprong overeen te brengen; beproeft men het evenwel van dezen wetenschappelijk onbetwistbaren wortel uitgaand den Arischen stamboom op te bouwen, zoo staat men getroffen hoe met één slag al de moeilijkheden, waarop vroeger alle pogingen schipbreuk leden, verdwijnen, hoe de samenhang, om zoo te zeggen, van zelf uitkomt, hoe natuurwetenschappelijke, geschied-, taal- en oudheidkundige feiten overeenstemmen. Veel, wel is waar, wat tot nu van menigen leerstoel verkondigd werd, staat hiermede in scherpe tegenspraak en deswegen is dan ook onze stelling als een hoogst lastige ‘ketterij’ met hardnekkigheid bestreden geworden. Desniettemin heeft men gedurende haast twintig lange jaren geen enkele steekhoudende opwerping kunnen maken. Ook het onafgebroken vor- | |||||
[pagina 486]
| |||||
scherswerk, de verrassende ontdekkingen van de laatste jaartientallen hebben niets aan het licht gebracht, dat ermede niet overeenkwam. Aan voorloopers als daar zijn Schulz 1826, Omalius d'Halloy 1839, Henne 1840, Wilhelm en Ludwig Lindenschmit 1842, Latham 1851, Ecker 1865, Benfey 1868, Geiger 1871, Cuno 1871, Fr. Müller 1872, Peschel 1874, Poesche 1878, die de bakermat van de Indo-Germanen of van het blanke ras in Europa zochten, heeft het niet ontbroken; edoch hebben allen ofwel niet scherp genoeg onderscheid gemaakt tusschen ras en volk ofwel de verbreiding van de rassen en haar verdeeling over de volkeren niet gekend of over het hoofd gezien, zoodat zij juist datgene wat zij zochten, het verbreidingsmidden van het blonde ras, niet konden vinden. Sedert dit echter door de anthropologische onderzoekingen vastgesteld werd, is de vraag afdoend opgelost. Evenals wij thans het ontstaan van dit edelste aller menschenrassen met zijn lichaamlijke en geestelijke kenmerken op natuurlijke, met het oorsprongland overeenstemmende oorzaken kunnen terugleiden, zoo valt nu ook op den aard hunner verbreiding, sedert wij de ‘Werkstatt der Völker’ weer gaan zoeken waar 't behoort, een geheel nieuw licht. Niet een raadselachtige ‘onbedwingbare drang’ gelijk de taalgeleerden uit de eerste helft dezer eeuw meenden, heeft de volkeren in beweging gebracht, maar wel dezelfde redenen die ook heden nog tot uitwijken en aanleggen van volkplantingen dwingen; sterke vermeerdering bij schaarschte van levensmiddelen hebben ten allentijde de rassen genoopt zich te verbreiden, waarbij de sterkeren in den levensstrijd, dat spreekt van zelf, meester bleven en de zwakkeren verdreven of onderwierpen. Het oorvolk, het stamras zelf heeft nooit opgehouden te bestaan, is in het oud geboorteland als ingezeten blijven leven en langzaam maar gestadig op de baan der ontwikkeling vooruitgegaan. Alleen het telkens weer voorkomend te-veel aan bevolking is uitgeweken en heeft met het edel bloed van het ras de aangeboren taal en zeden in den vreemde gedragen. Het is deswegen een vergeefsche onderneming den graad van ontwikkeling of de oortaal van het stamvolk te willen vaststellen. Deze zijn in elke eeuw anders geweest. Benaderend valt alleen uit te maken op welken trap van beschaving de enkele takken stonden toen zij zich van den grondstam verwijderden. Maar ook hier is alweer behoedzaamheid noodig, want in de bedding der volksstroomen zijn vaak verschillende golven van ongelijke ontwikkeling gevloeid. Wanneer men b.v. vraagt of en in hoeverre de Kelten met de Germanen verwant waren, zoo moet in de eerste plaats vaststaan welke volksgolf bedoeld wordt; want de afstammelingen der Keltische veroveraars, die in den voortijd Spanje, Zuid-Frankrijk en Italië hadden bezet, waren onder Caesar, door rasvermenging en afzondering | |||||
[pagina 487]
| |||||
op de Belgen, die zich het laatst van den gemeenen stam hadden losgemaakt, en nog zoo goed als in niets met de Germanen verschilden, nog zeer weinig gelijkend gebleven. Op zoo onzekeren grondslag steunden de eerste pogingen om de splitsing der volkeren en talen onder den vorm van ‘een vertakten boom’ voor te stellenGa naar voetnoot(1), terwijl de uitdrukking ‘stamboom’ eerst een tien jaar later, klaarblijkend onder den invloed van de intusschentijd verschenen ‘Entstehung der Arten’ in Schleicher's schrift ‘Die Darwinsche Theorie und die Sprachwissenschaft’ (1863) wordt gebruikt. Reeds de eerste stamboomen toonden echter het strijdige van de feiten met de onderstelling aan. Terwijl Schleicher in zijn eerste poging van 1853, de Kelten als eerste Indogermaansche inwijkelingen ver af van de ‘Graeco-Italiër’ geplaatst had, zag hij zich in 1861 door de onloochenbaar nauwe verwantschap der talen gedwongen, dit veelbesproken volk in naaste nabuurschap met de Italiërs te brengen. Een zelfde lot ondergingen alle later door verschillende vorschers, zooals Lottner, Fick, Fr. Müller, Pictet opgestelde stamboomen. Niet één stemde met de andere, niet één volkomen met de feiten overeen, zoodat ten slotte J. Schmidt, het nutlooze plan om een stamboom op te stellen, die met de aardrijkskundige verbreiding en de taalkundige verwantschap der volkeren zou samenvallen, opgaf en daarvoor een ‘Wellentheorie’ verzon, naar welke in de taal van het nog ongesplitste oorvolk hier en daar enkele afwijkingen zouden ontstaan zijn en zich ‘wellenförmig’ in verschillende richtingen hebben verspreid. Zooals men echter ziet, is hierbij met de uitbreiding van het volk zelf bij middel van trektochten geen rekening gehouden. Wien zal het dan verwonderen, dat bij zooveel tegenstrijdigheden enkele taalvorschers zelven omtrent de uitkomsten van hun eigen wetenschap aan het twijfelen gaan en hun vertrouwen verliezen? Zoo zegt b.v. Delbrück tot de GeschiedkundigenGa naar voetnoot(2) dat zij voor de hand ‘zullen wel doen, van het steunen op zulke taal- en volksgroepen, gelijk de Graeco-Italische, de Slavo-Duitsche, enz. af te zien.’ Het ware verstandig geweest, indien de geschiedschrijvers, in stede van zich door de zelfbewuste beweringen van andere taalvergelijkers te laten verblinden, zulken nuchteren raad hadden gevolgd. Hoeveel noodeloos werk, hoevele dwalingen waren hun gespaard gebleven! In den jongsten tijd is de waardeering der ‘linguistischen Palaeontologie’ in den kring der taalgeleerden zelven, nog dieper gezonken. Er bestaat in de geschiedenis der wetenschap, die ja te gelijk de geschiedenis van de menschelijke dwalingen is, nauwelijks een treuriger schipbreuk dan die welke de vergelijkende taalkunde heeft geleden. ‘Het geheele gebouw der taalkundige palaeontologie stort in’ klaagt HortGa naar voetnoot(3); | |||||
[pagina 488]
| |||||
men moest toch eindelijk ophouden, waarschuwt Kretschmer ‘Ga naar voetnoot(1), aus blossen Wortvergleichungen Kulturgeschichte herausdestilliren zu wollen.’ Nadat men haast een heele eeuw lang gemeend had, dat de taalvergelijking kon een betrouwbaar richtsnoer in de voortijdelijke duisternis verschaffen, is gebleken, dat deze draad niet zooals eenmaal de ware Ariadnedraad uit, maar veeleer vrij diep in het Labyrint had gevoerd. Heidelberg. Dr L. Wilser. |
|