Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
De ArendGa naar voetnoot(1)Aandenken aan Meiringen in Zwitserland. Drie reisgenooten zitten aan de ontbijttafel.
Clara.
Wil je nog koffie, Jef?
Jozef.
Heel graag, nog een slokje. Genoeg! Dank.
Clara.
Dolfi, en jij?
Dolfi.
Neen, dank je! Ik steek een sigaar op.
Clara.
Ik neem een
Kopje nog, 't smaakt me verrukkend!
Ach, hadden we honig als dezen
Thuis, hoe smakelik zou 'k ontbijten, het ware een genot dan!
Dolfi.
Hier is het land van den honig.
Jozef.
en melk, met het geurende bergkruid.
Juist als ten onzent de Kempen,
zij lev'ren het puik van den honig.
Clara.
Vindt je dat?
Jozef.
Zeker.
| |
[pagina 374]
| |
Clara.
Je kunt hem met dezen toch niet vergelijken,
Zelfs de Silezische Staat hier achter.
Jozef.
Dat komt van de stemming
Waar w'in verkeeren: te midden
de bergen en gletschers, omringd door
Machtige wouden; het ver-af-zijn van den huisliken slommer
't Reizen te voet en dan 's avends vermoeid
van het gaan en genieten,
Rustige slaap bij 't murmlen,
het pletsen en spatten der bronne
Onder uw venster; verplaats dat
in geest naar Vlaand'ren en 'k wed dat
Kempische honig zal Zwitsersch je smaken.
Dolfi.
Wat nieuw is, dat smaakt goed.
Hier is de waard!
Waard.
Hoe hebben Mevrouw en de Heeren geslapen?
Clara.
Goed.
Dolfi.
Voortreflik.
Waard.
En 't eten?
Dolfi.
Bevalt uitnemend, geloof me!
Waard.
't Doet me genoegen.
Dolfi.
We zijn
reeds klaar om wat verder te wand'len!
Waard.
Waar is het doel van den tocht?
Want werklik dat noem ik een tocht, dat!
Clara.
Hoort ge dit spotter? En 'k meen
dat Menheer er van weet te vertellen.
Waard.
Zeker, Mevrouw, ik heb eerbied ....
| |
[pagina 375]
| |
Jozef.
Maar, 't zal van avend te zien zijn!
Eerst op het eind van de reize, dan willen we loven, van harte.
Waard.
't Lijkt wel een proefstuk.
Dolfi.
Zoo is 't! We trekken te voet den St. Gothard
Over tot Airolo langs Gadmen en Wasen.
Waard.
't Is heerlik!
Slaapt nog van nacht in het ijs
op den ‘Stein’; op den rand van een gletscher.
Maar eerst moet men de ‘Hel’
door, 't schoonste gezicht wat ge zien kunt.
Zie, straks zend ik mijn zoon tot
mijn broeder, hij kan dan met u gaan
Zoo gij het wenscht.
Dolfi.
Uitstekend! Indien het den jongen zijn weg is.
Clara.
God hoe schriklik! Wat wil toch die vrouw daar?
Jozef.
Jammerlik schepsel!
Clara.
't Raam dicht, gauw, ze bedreigt ons met steenen!
Waard.
Onnoodig, ze dreigt maar.
't Mensch is op gang weer.
Jozef.
Kent ge ze?
Waard.
Zeker, 't is Matzli, de gekke.
Steeds in de maand Augustus begint ze te dwalen in 't ronde
Twee, drie weken; dan houdt ze
zich schuil wêer boven de Aarschlauch
Daar, in een hut,
met een oud wijf, door de gemeente onderhouden.
Clara.
Vreeselik beeld, met dat mager gezicht
en die hangende haren
Druipende nat!
Jozef.
Dien grijns om den mond, en dat wilde in die oogen.
Deerlik!
| |
[pagina 376]
| |
Waard.
Weet ge dat eens
dit verschijnsel een bloeiende vrouw was.
Matz haar man en mijn vriend,
was 't geduchtste geweer in den omtrek.
Geen joeg gemzen als hij hier, uren in 't ronde. Ik zie hem
Immer nog fluitend, de buks in den arm,
met zijn lachende tanden,
Luidop groetend den ééne
en den andre; de gulste der jongens.
Clara.
Leg me dit raadsel toch uit, Heer Waard, als het kan?
Dolfi.
'k Ben benieuwd ook.
Jozef.
Zie, daar loopt ze het pad op
al krijschend en zwaaiend met d'armen.
Waard.
Prachtiger paar was er niet.
In het weeldig genot van elkander
Leefden ze, 't sieraad onzer
gemeente; gezond en in welstand,
't Huislik geluk met een zoontje bekroond;
in een woord, 't was te schoon om
Lange te duren: 't is 't lot
van wat menschlik is. - 't Ligt me nog altijd
Klaar in den geest, als gebeurde
het gisteren. 'k Stond een namiddag,
Bezig met wijnaftrekken;
't was stikkend, in 't midden van Oogstmaand.
Eensklaps hoor ik een gillen
en jammeren, niet te beschrijven.
't Klonk bij de Matzens, ik spring
op, latende vallen wat valt en
Spoed er me heen. Wat misbaar,
wat een schouwspel? Huilend, de haren
Los om de schoud'ren, bemerkte ik
mijn vriends vrouw, wild met de handen
Boven het hoofd rondgrijpend
en naast haar: 't ledige wiegje
Ommegekanteld, het goed
en het bedje op den grond. In de richting
Harer gebaren en hoog...
| |
[pagina 377]
| |
Clara.
Houd op! Zwijg!
Waard.
Zag ik een arend
Zwart afsteken op 't wit
van den gletscher, een kindje in zijn klauwen,
'k Voelde mijn hart afnijpen.
Clara.
'k Geloof het, o God!
Waard.
En zij schreeuwde:
‘Roedi!! Mijn kind! Geef, help, red Roedi!
Mijn kindeken, hoort gij 't
Roepen, het roept me, zijn moeder,
het roept daar hoog op de Platte!
't Wordt er verscheurd! Wee mij,
ongelukkige! 'k Liet het gebeuren!
Niemand kwam om te helpen
en 'k zag hem, den arend en 't weende!
'k Hoorde zijn stemken omhoog gaan,
hooger en hooger! o God, God!’
'k Moest haar vatten, ze viel in bezwijming
Clara.
Afgrijselik noodlot!
Nooit had ik zoo iets kunnen vermoeden!
Jozef.
't Verwondert me geenszins
Haar krankzinnig te zien!
Arm schaap! 't Was genoeg om te sterven.
Waard.
'k Riep op mijn vrouw meer dood
dan nog levend. Ze kwam op me toe maar
Nauwliks vermocht ze te helpen;
dan eindelik bracht ik de kranke
Binnen op 't bed. Daar lag ze dan uren en uren, als marmer
Roerloos; enkel de tranen
verrieden nog leven, die paarlend
Over het strakke gelaat neêrbiggelden; anders een doode.
Dolfi.
Waar was uw vriend dan?
Waard.
Op jacht, de ongelukkige! Tegen den avond
Kwam hij, verheugd van de Platte
| |
[pagina 378]
| |
op de schouders, het prachtigste stuk dat
Ooit hij geveld had. Zijn vreugde
vervloog gauw, want in de buurte
Zag hij de vrouwen in groepjes
te zaam meewarig hem aanzien.
Angstig betrad hij zijn doodstil huis
en ons ziende, zijn vrienden,
Stil hem begroeten, ten zijnent....
't was vreeselik! Immer tot nu toe
Voel ik de pijn nog van toen ik een mensch
zoo lijden en kermen
Hoorde, zich wentelen zag
van vertwijfeling. Greep ik hem niet, ook
d'And'ren met mij, hij benam
zich het leven. Doch 't zien van zijn vrouwe
Gaf hem een weinig bezinning;
hij naderde, zonk neêr, barstte
Los in geween en verborg
zijn gelaat op den rand van het bedde...
Tegen het krieken verliet hij
de sponde onderzocht zijn geweer en
Ging met geslotene lippen
het huis uit. 's Anderendaags vroeg
Vond men hem gruwlik verminkt,
vasthangende, midden den Reichbach.
Elkeen spoedde ter plaats.
't Was een last om het lijk te bereiken.
Eindelik raakte het los
en het kwam neêr. Stom van verbazing
Zagen w'in de één' hand, 't stuk
van zijn tweeloop, krom en versplinterd;
Stevig in d'andere een lap
rood goed, van het kleedje des kleinen.
Clara.
Zeker den lap dien 'k zag
om de keel van de kranke gebonden?
Waard.
Ja, en ze gaat zoo iederen dag en ze maakt zich de haren
Nat in den Reichbach, even
als 't stuk goed, vóór ze het omhangt.
Nooit meer hebben wij iets
in het dorp van een arend vernomen.
Waards Zoon.
Vader 'k ben klaar!
Waard.
Goed, jongen! Je loopt met de heeren een eind mee,
| |
[pagina 379]
| |
Leidt hen den Reichbach langs,
op den weg naar Gadmen en Wazen;
Ga naar oom dan en zeg, dat ik morgen bepaald op hem reken.
Sleidingen. Dr. H.v.Z. |
|