Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Genie
| |
[pagina 369]
| |
Hij gaat! Op moeders rust bedacht,
Die hem in slaap waant neêrgezonken;
Niet wetend, dat nu heeft geklonken
Het plechtig sein, zoolang verwacht
En dat haar zoon heeft afgebeden
Als 't zaligst aller zaligheden,
Ten prijs van 't aardsche en 't na-bestaan
Zoo 't moet, om 't roemrijk loon te winnen,
Voor 't hooploos, eindloos, machtloos zinnen,
Wiens wenken hij niet kon weêrstaan.
Nauw treedt zijn voet de woning uit
En treft de gloed der lucht zijn wangen,
Daar heeft een macht zijn ziel bevangen
Die geene macht ter wereld stuit.
Hij voelt zich aan het aardsche ontheven.
Geen beven meer, nog enkel streven!
Een streven dat hij volgen moet;
Dat adem schept in menschenlongen
Als nooit aan menschen werd geschonken;
Een reuzenkracht met reuzenmoed.
Hij ijlt door straat en dorp, door 't dal,
Langs rots en afgrond, over paden
Die menschen nimmer nog betraden;
Waadt door de beek, den waterval,
Raakt nauw den grond, maarschijnt te hangen,
Ontvoerd, ontzind, bij 't nauwend prangen
Van 't doel dat hem ontglippen gaat!
Den berg op! Hooger, tot de wolken!
Hij lacht met stortvloed en zijn kolken,
Hijgt, hijgt, bereikt den top en staat.
Den Hemel dank, hij is op tijd!
Maar hoort hij niet lawinen rollen
Die van ontzetting 't bloed doen stollen?
Zal hij bezwijmen vóór den strijd?
O neen! ‘Komt allen, helsche machten!
Viert tegen mij uw laatste krachten,
Ik wacht u, weerloos, onvermomd!
Komt in schadroenen aangevlogen
Ik wacht!’ - En 't lijf vooruit gebogen
Staat hij, elk lid tot haak gekromd.
| |
[pagina 370]
| |
Een draak schiet als de bliksem aan,
Een reuzig lijf met dikke kronk'len,
En schubben van metaal die fonk'len
En slijmigglad den greep weêrstaan.
Als open ovens laaien d'oogen
En uit den muil wordt vuur gespogen
En waar zijn adem over vaart,
't Zij ijs of rots, dat moet vergruiz'len.
Het hart verkrimpt, de hers'nen duiz'len
Van wie het schrik-gevaarte ontwaart.
En zie, het naakt! o, Zoek een schut!
Doch reeds heeft hij den hals omsloten!
Het ondier rept de korte pooten,
Braakt vuur en briescht van woede, schudt
De schubben; strijkt op breede zwingen;
Zwaait zijnen last in duizend kringen,
Stijgt, ploft, wentelt om en om, spant
Zich uiterst in, met staart en vlerken
Om zich uit d'armen los te werken,
Die 't klemmen als een stalen band.
Vergeefs! De last is vastgesnoerd.
Voor zulke omhelzing moet het wijken,
Het voelt zijn wil en kracht bezwijken
Voor hem, die het naar hooger voert,
Ontstijgend d'afgrond en diens gapen,
Een nimbus om zijn donkre slapen
En in zijn oog een wondre glans.
Ontkleurt de bleekheid ook zijn wangen,
Hoog staat het ongestild verlangen
Nog hooger, hooger dan de trans.
Zoo schiet de monstergroep van d'aard'
En wilder dan de wildste orkanen,
Doorvliegen ze ongerepte banen
In eene weêrgalooze vaart.
En 's ruiters blik bij 't razend hollen,
Ontwaart millioenen wereldbollen
Ontzaglik klein als kindergoed.
Zoo eindloos wies in eens 't vermogen
Van elken zin, dat ze in zijn oogen
Nog stofjes lijken aan zijn voet.
| |
[pagina 371]
| |
En hooger steeds door 't luchtstil ruim!
Ofschoon hij nauw het ros kan wenden
Wien bloed lekt van de wonde lenden
En van den muil druipt kokend schuim.
En voort! In nieuwe, reiner sfeeren
Zoo koud dat hij een stond wil keeren.
Doch reeds baadt hij in zonnegloed!
Steeds ongestild is 't heet verlangen
En dra zal hij het doel erlangen
Dat barnen doet zijn koortsig bloed.
En voort! Reeds is de zon voorbij
En 't sterrenweemlen wekt akkoorden
Als nimmer menschenooren hoorden,
Een zee van wond're melodij.
En voort! Nu komen kleurenparen
Waarop verrukt het oog moet staren
Verblind haast, bij zoo grootsche pracht.
En voort! En voort! Wat kan dit helpen?
Ook dit nog kan de zucht niet stelpen
Van 't hart dat naar het hoogste tracht...
Voorbij reeds lang, het zongestraal!
Het diepe zwerk wordt grauw, verduistert!
Het ondier ijst terug, maar luistert
Bedwongen door een knie van staal.
Nu rijzen bergen, te allen kanten
Met punten scherp als diamanten,
Die 't wonden slaan. Het gilt het uit
Van pijn, het proest, het rochelt, steigert:
‘Vermaledijd,’ roept hij, ‘gij weigert!’
En huilend schiet het weêr vooruit.
Voort, voort! Dien nevel doorgeboord!
‘Terug!’ - De man is 't ros ontgleden
En wentelt, dwarrelt naar beneden
Van hemelsoord tot hemelsoord!
Zijn oog zou 't ongeziene aanschouwen!
Helaas, het moet hem eeuwig rouwen.
Eén stond ontwaarde hij het licht
Dat vlammen schiet noch gloed noch stralen,
Wat niets op aard vermag te malen
Waarvoor het menschlik denken zwicht.
| |
[pagina 372]
| |
De nacht strijkt heen. Het morgenrood
Omroost de kille gletscherkruinen.
Het dorpje glanst, en in de tuinen
Weergalmen lied'ren na den nood.
Maar, waar hij dageliks kwam toeven
Vindt men den man. Hij moet bedroeven
Een moeder, die hem jamm'rend wacht,
En tot hem heengeleid, met d'armen
Ten hemel smeekt om Gods erbarmen,
Daar hij haar niet herkent en lacht.
Nu zit hij neêr met leêgen blik.
Dan plots: ‘Mijn halsband losgebonden’
Roept hij, ‘'t is prangen van mijn zonden!!
Kom gauw, maak los, maak los, ik stik!’
Men biedt hem hulp, hij wil er geene.
Zijn moeder nadert, zij alleene.
‘o Slangenwijf, dat was te nacht
Een wilde dans en uwe schonken
Hebben mij zaligheid geschonken
En toch, ziet ge, ge waart niet zacht.’
Dan breekt hij los in droef geween
En slaat, het lijf ineengebogen,
In 't ronde zijne tranende oogen
En staart als waar hij gansch alleen.
Zijn grijze moeder, met gevouwen
Handen, breekt 't hart van wie ze aanschouwen
En 't volk, dat van meewaren stom
Blijft staan, bij zooveel zielelijden,
Hoort aan zijn bleeken mond ontglijden
Een zucht: ‘Ach, moeder ik ben dom.’
Sleidingen. Dr H.v.Z. |
|