Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Over Weerloosheid
| |
[pagina 317]
| |
letterkunde, Epictetus, waar hij zegt: ‘De mensch is geen wild dier maar een zachtaardig en maatschappelijk schepsel.Ga naar voetnoot(1) Wat moet nog gezeid van Marcus-Aurelius, die schrijft: ‘Hij die voortgaat zijn geliefd kind te zoeken, nadat het hem niet meer gegeven is het te zien, is juist zoo onzinnig als degene die des winters zou vijgen zoeken op een vijgenboom.Ga naar voetnoot(2) Hoe nu zulke tegenspraak verklaard? Enkel hierdoor dat de Stoïcijnen, logisch uitgaande van de grondbegrippen hunner leer hun ideaal gingen stellen boven de menschelijke natuur, terwijl het een wet is, dat al wat op de menschen wil werken moet menschelijk zijn. Willen we de tegenspraak nog uitdrukkelijker, tot in hun woorden toe? Menschen liefhebben en weldoen, ziedaar onze schoonste handelingen; zij brengen ons het dichtste bij God die goed is en die in gelijke mate zijn weldaden over goeden en slechten uitstort. De wijsbegeerte en de menschelijkheid gebieden ons den verdwaalde op den weg te helpen, den drenkeling de hand te reiken, met den hongerige ons brood te deelen, onze medemenschen uit al onze krachten te steunen, hen lief te hebben, vóor te lichten, beter te maken, in één woord al ons geluk er in te stellen zonder ophouden van één maatschappelijke daad tot de andere over te gaan. ‘Want is niet het grootste ongeluk, naar het woord van Juvenalis, niemand lief te hebben noch iemand lief te zijn?’ Het is het redelijk en maatschappelijk wezen eigen diegene zelfs lief te hebben die het beleedigen, ja kwaad doen en aan de menschheid toe te staan wat men misschien het recht zou hebben den mensch te weigeren.’Ga naar voetnoot(3) Zoo spreekt geen gewoon mensch, gezond lid der samenleving, omdat deze uitsluitend beheerscht wordt door de gerechtigheid, die elk geeft wat elk toekomt. Nu weten wij wel, wat de Stoïcijnen aldus liet spreken, vooral die welke onder de Keizers leefden. Met dien geest van inrichting, den Romein ingeboren, trachtten zij de groote leeringen der School op de toestanden van hun tijd toe te passen en kwamen zij tot het inzicht dat strikte gerechtigheid in de samenleving niet volstaat indien ze niet aangevuld wordt door het beginsel der menschelijkheid, zoodat het gezegde: die zijn plicht doet, doet te weinig, waar is en summum jus summa injuria, het hoogste recht het hoogste onrecht worden kan;Ga naar voetnoot(4) maar zij waren hiertoe niet voldoend gewapend. Men mag | |
[pagina 318]
| |
zeggen dat zij te ver en niet ver genoeg gingen. Met één voet hadden zij de aarde verlaten, maar den anderen vermochten zij niet op te tillen, de aarde hield hen bevangen en bleef hen meester. Om deze te winnen hadden zij deze moeten verstooten, niet Christelijk zijn in hun woorden ten zij ook in hun daden, naar het voorschrift van Jezus: die het leven zal verliezen, zal het winnen. Maar dit konden zij niet; daartoe was de tijd nog niet aangebroken. De grond dien zij bewerkten was verzuurd. Om de menschheid te vernieuwen moest deze eerst verjongd worden. Een versche grond moest met de ontelbare drommen uit Germanje worden aangevoerd en een nieuw licht, uit Bethleëm opgegaan, moest hem doordringen wilde het zaad dat zij strooiden kunnen kiemen en gedijen. Neen, zoo sprak alleen de ‘wijze’ en wat deze aanprees, was des te minder bruikbaar daar hij zelf voor de maatschappij minder bruikbaar was. Niet op deze met haar behoeften en haar eischen hield hij het oog gevestigd, maar op den hemel. Een Stoïcijnsche dichter zingt het zelf: ‘Wat zullen we den Hemel betalen? Welken prijs moet hij kosten? De heele mensch hoeft gegeven, wil God kunnen in hem zijn.’ Maar den heelen mensch gaven zij niet; zij hielden in werkelijkheid aan de aarde en de aardsche goederen vast, gelijk de Scipions, gelijk Cato, Cicero en Seneca, zoodat hun heele streven slechts een nuttelooze liefhebberij scheen en dit niet de naar buiten werkende geestdrilt bezat die de menschen in de ziel grijpt, hen tot staan en nadenken brengt. Laten wij overigens den wijze zijn eigen beeld teekenen, zooals dit Epictetus doet: ‘Hij moet weten dat hij door Jupiter tot de menschen is gezonden om hun het ware goed en het ware kwaad te verkonden .... Niemand mag deze taak op zich nemen zonder een ingeving van God en zonder overwogen te hebben aan welk harde wetten God hem wil onderwerpen. 't Is een noodwendigheid dat de wijze dikwijls als een lage ezel geslagen wordt en toch liefheeft die hem slaan, alsof hij de vader ware van allen, da broeder van allen.... Mensch, zoo is hij als de vader van alle menschen: zij zijn allen zijn zonen, zijn dochteren. - Als zulke nadert hij tot allen, laat hij zich met allen in.... Dit doet hij wel in zijn hoedanigheid van vader, als lasthebber van den hemelschen vader... Hij moet den moed hebben om zich te laten verachten; men zal hem behandelen als een lastig bedelaar, met walg zich van hem afwenden... Zoo groot moet zijn geduld worden dat hij gevoelloos schijnt; niet let op het kwaad dat over hem gesproken wordt, noch op de slagen die men hem geeft, noch op de beleedigingen waarmede men hem overstelpt... Hij laat de anderen met zijn lichaam doen wat zij willen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 319]
| |
Dit was het ideaal van den Stoïcijn, zal men zeggen, voor wien de minste pikkedillen doodzonden waren, een ideaal zoo streng, zoo onbereikbaar hoog dat, naar een schrijver meende, voor deze wijzen de heele aarde wel enkel met gekken moest bevolkt zijn.Ga naar voetnoot(1) Gewis en dit bevestigt wat wij hiervoren schreven. Plaats zoo een man in een geordende omgeving, b.v. onder ons en men zal hem op zijn minst een zonderling of een geestdrijver noemen En toch wien treft niet de overeenkomst tusschen deze geestdrijvers en de apostelen, kerkvaders en martelaars? Ja, ook zij waren tot den marteldood bereid. ‘De dwingelandij der Caesars, meent BoissierGa naar voetnoot(2), verleende aan de Stoïcijnsche leer een schrikkelijke bekrachtiging; dank zij hen bekwam de School ook haar martelaars. Dit zelfde woord komt voor bij Epictetus, Diss. III 26 waar we vinden διάκονοι και μάρτυρες dienaars en getuigen van God, zoodat wij van hen mogen zeggen wat wij, naar aanleiding van de ahimsá bij de Hindoes zeiden, dat hun voorschriften eigenlijk monniken en kluizenaars golden en niet geschikt waren om staatsburgers te vormen. Apuleus noemt den wijsgeer eigenmondig: priester van alle godenGa naar voetnoot(3) en volgens MarthaGa naar voetnoot(4) oefent hij een soort priesterschap dat wordt ter hulp geroepen in hachelijke omstandigheden.... bij Dion ChrysostGa naar voetnoot(5) geëerbiedigd vertrouweling, dus een soort biechtvader geheeten. Het geheim van zijn macht, gaat Boissier voort, lag in zijn volslagen los zijn van alles; hij kon niets verliezen daar hij aan niets hechtte, daar hij niets bezat. Alleen, dit waren meer woorden, gewone grootspraak kwistig bij hun uitgalmingen aangewend, die hen niet belette in pronk en pracht te leven. Doodde zich al één vrijwillig of gedwongen, dan gebeurde dit in trotsche afzondering, onopgemerkt voor het vołk dat met koele hoogheid werd ongemoeid gelaten, zoodat zulk een dood als opwekking, als middel om te overtuigen, als ‘getuigenis’ verloren ging. De grond van hun stelsel was nu eenmaal zelfzucht en zij hebben dien goed te bemantelen, dien met rhetorische bloemen te bestikken, hij schijnt altijd en overal door, zelfs in hun meest menschlievende aanbevelingen, als bij Seneca waar hij zegt: ‘men moet zijn vijanden helpen en dit met zachtheid doen,’ waarop Boissier hem minder bezorgd noemt om het belang van de menschheid dan om beter de ziel van zijn wijze te stalen, zoodat hij uit berekening moet liefdadig zijn,Ga naar voetnoot(6) komt hij zoodoend | |
[pagina 320]
| |
ook al tot het uitroepen van het groot beginsel dat ‘de mensch den mensch moet heilig zijn.’Ga naar voetnoot(1) Mocht men hier weer op tegenspraak stooten, toch ligt deze meer bovenaan. Zooals wij betoogden pasten zij met hun denkbeelden niet in de samenleving, waren zij voor deze ongeschikt. Dit bewijst ons klaar een schrijven van Seneca aan Lucilius, procurator op Sicilië, voor wien hij als een zielhoeder was. Daarin betreurt hij dat zijn vriend door zijn hooge verheffing uit zijn nederigen stand van voorheen onttrokken wordt aan de studie van de wijsheid. Lucilius dekt zich met de voorschriften van het Stoïcisme dat, zoo beweert hij, een werkzaam leven oplegt. Maar hierop antwoordt Seneca, dat hij met het openbaar leven vaarwel te zeggen, zoo niet de lessen dan toch het voorbeeld der Stoïcijnen volgt.Ga naar voetnoot(2). Dit hadden zij eveneens met de eerste Christenen gemeen, ook deze waren afkeerig van de wereld, hielden zich verre van ambten en staatszaken, zoodat Tacitus hun het ‘odium generis humani’ menschenhaat) aanwrijft. Edoch, deze hadden iets meer: voor hen was de hemel geen ijdele beeldspraak en was hun God iets anders dan hun eigen natuur of de maatschappij d.i. het Romeinsche Staatswezen. Zooals H. Ziegler zegt: dass der Gottesdienst wahrhaftig und das Leben ein Gottesdienst sei, die Aufstellung dieser Forderung und die Kraft ihr nachzukommen, unterscheidet das christliche Leben toto coelo auch von der edelsten akademischen Moral eines Marc-Aurel, Plutarch, Epiktet oder Celsus.Ga naar voetnoot(3) Zooals deze zullen gene evenwel ook afschuw verkonden voor alle geweld (mitissimum genus bij Seneca) en voor den wapenhandel, voor het vergieten van menschenbloed zoowel in de renbaan als op het slagveld, ja als zulke het ‘bied de andere wang’ ten uitvoer brengen en de noodwêer verwerpen. Cato ontving bij het binnentreden in een badinrichting van een onbekende een kaakslag; toen hem zijn aanvaller des anderen daags om verschooning vraagde antwoordde Cato: ik herinner me niet dat ik beleedigd werd.Ga naar voetnoot(4) Toen iemand Apollonius van Tyana met den dood bedreigde riep deze uit: ‘Ach, ware die stond reeds gekomen.’ Een heel andere taal voerden zij echter en moesten zij voeren, wanneer zij als rechters of wetgevers optraden. Zoo vinden wij Cicero, dien wij als zedenkundige onder de Stoïcijnen rangschikken, zoo lang hij als wijsgeer spreekt, vol zeit vergetende men- | |
[pagina 321]
| |
schenliefde, wij zeiden bijna naastenliefde. Maar verreweg het meest voert hij het woord als rechtsgeleerde en alsdan plaatst hij zich op een heel ander gebied, tracht hij het onrecht van het recht te scheiden en de strikte gerechtigheid als hoogste wet op te stelłen daarbij soms uitgaand van het meer of minder nuttige voor staat of persoon. Aldus in De Off. III, 3: Forsitan quispiam dixerit: Nonne igitur sapiens, si fame ipse conficiatur, abstulerit cibum alteri homini ad nullam rem utili? Minime vero. Non enim mihi est vita mea utilior quam animi talis affectio, neminem ut violem commodi mei gratia en id. III, 23: Si tabulam de naufragio stultus arripuerit extorquebitne eam sapiens, si potuerit? Negat, quia sit injurium, en verder: Quid? Si una tabula sit, duo naufragi eique sapientes; sibine uter rapiat, an alter cedat alteri? Cedat vero: sed ei, cujus magis intersit vel sua vel reipublicae causa vivere.Ga naar voetnoot(1) Zoo komen wij dan tot de bepaling van den gerechte: id. III, 19: Homo autem justus isque, quem sentimus virum bonum, nihil cuiquam, quod in se transferat, detrahet. Hoc qui admiratur, is se quid sit vir bonus, nescire fateatur. At vero, si qui voluerit animi sui complicatam notionem evolvere, jam se ipse doceat eum virum bonum esse, qui prosit, quibus possit, noceat nemini..... Tot hier kon evengoed de wijze spreken, maar er volgt terstond een beperking op: nisi lacessitus injuria, dus het ‘so wie du mir, ich dir’, de leer van de strikte vergelding, in den oorspronkelijken rechterlijken zin: oog om oog, tand om tand. En niet enkel hier, maar ook elders blijft hij van zijn standpunt logisch als hij zegt: Si quid importetur nobis incommodi, propulsemus, en mocht dit op het oogenblik zelf niet lukken noch mogelijk zijn, ook naderhand zal vergoeding betracht worden: ulciscamurque... Na deze verklaringen kan het niet anders of hij zal de weerloosheid verwerpen en zelfs met al zijn welsprekendheid den doodslag ter zelfverdediging voorstaan en aanbevelen. Ten bewijze deze woorden uit Pro Mi- | |
[pagina 322]
| |
lone: IV: Atque si tempus est ullum jure hominis necandi, quae multa sunt, certe illud est non modo justum, verum etiam necessarium, cum vi vis illata defenditur. Pudicitiam cum eriperet militi tribunus militaris in exercitu G. Marii, propinquus ejus imperatoris, interfectus ab eo est, cui vim afferebat; facere enim probus adolescens periculoso, quam perpeti turpiter maluit, atque hunc ille vir summus scelere solutum periculo liberavit. Insidiatori vero et latroni quae potest inferri injusta nex? Quid comitatus nostri, quid gladii volunt? quos habere certe non liceret, si uti illis nullo pacto liceret. Est enim haec, judices, non scripta, sed nata lex, quam non didicimus, accepimus, legimus, verum ex natura ipsa arripuimus, hausimus, expressimus; ad quam non docti sed facti; non instituti, sed imbuti sumus: ut si vita nostra in aliquas insidias, si in vim, si in tela aut latronum, aut inimicorum incidisset, omnis honesta ratio esset expediendae salutis. Silent enim leges inter arma, nec se exspectari jubent, cum ei qui exspectare velit, ante injusta poena luenda sit, quam justa repetenda.Ga naar voetnoot(1) Eindelijk besluit hij: insidiatorem jure interfici posse, die een aanslag pleegt mag van rechtswege gedood worden. Als volkomen geestverwant van Cicero leeren wij Seneca kennen, zoodra deze het gebied der bespiegeling tegen dat der praktische toepassing verwisselt. Dit straalt uit deze zijn woordenGa naar voetnoot(2) ‘Sed quamvis hoc ita sit, et ex eo tempore omnia mihi in ilium sint libera, ex quo, corrumpendo fas omne, ut nihil in eum nefas esset, effecerit.’ Dus ook bij hem geldt de regel: die zich zelven buiten de wet plaatst mag als buiten de wet behandeld worden en dit is wel het geval met hem die het leven van zijn medemensch belaagt. Niet minder duidelijk klinkt het: Quidquid erat, quo mihi cohaereret, intercisa juris humani societas abscidit,Ga naar voetnoot(3) zoodat hij wat verder tot de gewaagde stelling komt, een moord te kunnen plegen en dien als een weldaad te doen doorgaan, zelfs tegenover een vroeger weldoener. Inderdaad: Et si ex toto ejus sanitas desperata fuerit, eadem manu beneficium omnibus dabo, illi reddam: quando ingeniis talibus vitae exitus remedium est: optimumque est abire ei, qui ad se numquam rediturus est. Dus ook hier geen twijfel. Evenals Seneca dacht Tacitus, toen hij den man (Nero) die zich zelf met zijn onnoemelijke gruweldaden buiten de wet plaatste verlangde ook buiten de wet behandeld te zien.Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 323]
| |
GermanjeWij zullen ons overzicht van de heidensche volkeren besluiten met een beschouwing van de Oud-Germanen. Wat wij hiervoren over den eersten vorm der samenleving zeiden is volkomen op de stammen die in de Germaansche wouden woonden toepasselijk. Ook zij verkeerden in een staat van meerder of minder regeeringloosheid,Ga naar voetnoot(1) waarin elk voor zich moet instaan, zooniet moet ondergaan. Bij hen eveneens was de familie de eerste kern van de maatschappij en niet alleen was het zelfverweer maar zoowel de persoonlijke als de gezamenlijke wraakoefening, als een aangeboren recht erkend. ‘De familie, zegt Prof. Kurth, stond haar recht om haar leden te verdedigen of te wreken aan niemand af.’Ga naar voetnoot(2) Was iemand, gaat hij voort, zoo ongelukkig, 't zij bij toeval zonder of door eigen schuld buiten de familie te staan, dan was zijn verlatenheid zoo vol droefheid en zoo vol gevaren dat hij met den banneling gelijk stond; zonder toevlucht tegen bedreigingen en beleedigingen, kon hij straffeloos mishandeld of gedood worden.Ga naar voetnoot(3) Voor den Germaan werd bloed alleen met bloed, onrecht alleen met onrecht vergolden.Ga naar voetnoot(4) Wel bestond nog voor hem de berekende vergoeding, door de vergadering vast te stellen; maar deze manier om recht te halen was in zijn oog minder edel, minder waardig. Toch was zij ook hier gebruikelijk en zij bekrachtigt onze opvatting van ‘het oog om oog, tand om tand’ bij de Israëlieten. Niet enkel het leven maar tot de lichaamsdeelen toe werden met een angstvalligheid, die dikwijls vrij barbaarsch voorkomt, geschat. De arm, de hand, de voet, het oog, de vinger, elk lid had een vaste waarde; men mat breedte en lengte der bloedwonden; men telde het getal of woog het gewicht der afgehakte beenderen; was het been groot genoeg om bij het nêervallen op een schild geluid te maken dan betaalde men zooveel.Ga naar voetnoot(5) Men heeft hier dus wel degelijk evenals bij de Israëlieten met een bepaling van het strafwetboek te doen en niet met een leerregel van algemeene zedenkunde. Wij herhalen, de Germaan erkende slechts wapengeweld en achtte den man alleen naar zijn weerbaarheid. In een samenleving in welke bloedvergieten een behoefte, een deugd was, gold zachtaardigheid als lafhartigheid en was vergeven een misdaad. Dit bewijst ons het antwoord van twee moordenaars die eens een Angelsaksischen koning hadden vermoord en toen zij te woord werden gesteld verklaarden, dat zij den verslagene niets te verwijten hadden dan dat hij zijn vijanden te gaarne vergiffenisschonkGa naar voetnoot(6). Sleidingen. Dr H.v.Z. |
|