Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMenschenrassen en Wereldgeschiedenis
| |
[pagina 254]
| |
en Afrika heengestroomde drommen oormenschen, reeds van begin af aan langhoofdig zijn geweest. Een inwerking van uitwendige omstandigheden op de vorming van den schedel of een samenhang er van met den groei of de lengte der ledematen kan niet worden opgespoord, evenmin als met de huidskleur of den trap van ontwikkeling.Ga naar voetnoot(1) Des te wichtiger, daar zij slechts door kruising verandert, is deze als rassenmerk.Ga naar voetnoot(2) Wanneer men al deze kenmerken in acht neemt, ziet men in het bont volkengewoel in overeenstemming met de deelen der oude wereld, drie hoofdrassen duidelijk uitkomen, twee langhoofdige, de blanke Europeër en de zwart-bruine Afrikaan, en één rondhoofdig, de gele Aziaat, de andere kunnen als gemengde of tusschenrassen worden aangezien. Naar de kleur, splitst zich dus het Europeesche in twee onderrassen, het lichtharig Noorder- en het zwartharig Zuiderras (race mediterranéenne). Onbetwist heeft thans het eerste het overwicht, doch ook die volkeren - volk en ras zijn verschillende begrijpen, het eene geschied- het ander natuurkundig -, in welke het heden nog slechts luttel vertegenwoordigd is, zijn er hun stichting, taal, zeden en geschiedkundige beteekenis aan verschuldigd Naar de ontwikkelingswetten kunnen de rollen niet verwisseld geworden zijn, moet het Noorderras immer een voorsprong op de andere hebben gehad. Zeker kan tegen dit oordeel worden ingebracht, dat de oudst beschaafde volkeren, waarvan de oorkonden gewagen, juist niet tot dit, maar tot het Zuid-Europeesch ras hebben behoord, nieuwe opzoekingenGa naar voetnoot(3) echter maken het waarschijnlijk, dat in de schemerige vooroudheid ook deze volkeren in het Tweestroomland (Mesopotamie) aan den Nijl en Klein-Azië den invloed van Noorsch bloed en van de ooreuropeesche beschaving hebben ondergaan. Vast staat toch, dat zij, niet bij machte, de aanvankelijk zoo veelbelovende ontwikkeling uit eigen kracht voort te zetten, weldra voor Noordarische veroveraars moesten bukken. In de middeneeuwen hebben onder de bezielende tot doodsverachting | |
[pagina 255]
| |
toe ontvlammenden invloed van den Islam, Arabieren en Turken geweldige invallen in Europa gedaan; hun stormloop is echter ten slotte toch door den ijzeren wal der Germaansche ridderschap voor goed gestuit geworden. Ook de Arabische beschaving, die in Spanje en Zuid-Italië schoone vruchten had voortgebracht, is spoedig weggekwijnd en door de westelijke alle met Germaansch bloed verjongde volkeren voortgezet geworden. In het verre Oost-Azië heeft het gele ras een eigenaardige en zelfstandige beschaving geschapen, die evenwel reeds lang verstijfd en versteend is geraakt. Wat ginder nog aan beschavingswerk, bijzonder door de leerzame Japaners gedaan wordt, gebeurt onde leiding en medehulp van Europeesche meesters. De noordeli tak van het blanke ras, voor de wereldheerschappij geborenGa naar voetnoot(1) heeft geen mededingers meer. Natuurlijk kan men de verbreiding van dit ras eerst dan goed begrijpen, wanneer men zijn vaderland, het uitgangspunt der volksverhuizingen kent. Toen ik voor 16 jaar het eerst de leer van de Skandinavische afstamming der ‘Ariërs’ verkondigde gold de uitwijking uit Azië als een vaststaand, hoogstens door den een of anderen zonderling betwijfeld feit. Zoo ingeworteld was die overtuiging, dat men over de er mede in strijd zijnde geschiedkundige overlevering als over een ‘LügederSage’ zonder aarzelen heenstapte, want ‘de wetenschap geeft een ander antwoord’, zeide nog in 1883 de gezaghebbende Germanist SchererGa naar voetnoot(2). Desniettemin is mijn reeds van den aanvangGa naar voetnoot(3) aan met vertrouwen uitgesproken voorspelling, dat de tijd en de vorderende wetenschap mij zouden gelijk geven, vervuld geworden; ten gunste van AziëGa naar voetnoot(4) waagt het tegenwoordig nauwelijks nog een philoloog op te treden. Het engere Arische oor-vaderland blijft echter voortdurend nog een twistappel onder de geleerden. Voor het Skandinavisch schiereiland pleiten buiten meer andere beweegredenen, drie hoofdgronden. Eerst een natuurwetenschappelijke: het uitbreidingsmiddenpunt van een ras is altijd daar waar het het zuiverst gebleven is, dat is voor het lichtkleurige, langhoofdige menschenras (Homo europseus dolicho cephalus flavus), waaruit alle Arische volkeren voortgesproten zijn, in het zuidelijk deel van dit schiereiland. Dan een geschiedkundige: | |
[pagina 256]
| |
te gelijk is bij alle Germaansche stammen, de laatste raszuivere kern van de Ariërs, de overlevering van de volksverhuizing uit Skandia of Skandinavia bewaard gebleven. Verder een paloeographisch (oudschriftkundige): in de Skandisch-Germaansche runen is het oor-alphabet van het oud-Europeesch schrift vervat, dat zijn ontstaan uit een beeldschriftGa naar voetnoot(1) nog laat nagaan en waaruit met elk afzonderlijk teeken alle Europeesche en klein Aziatische alphabets aan de hand der ontwikkelingsgeschiedenis kan atleiden, dit wil zeggen het Skandinavische schiereiland is ook het verbreidingsmiddenpunt van de nog heden gebruikte letters. Ik ontveins niet, dat deze bewijzen tot nu toe door de wetenschap slechts gedeeltelijk aangenomen zijn, dat zij van vele kanten, al is het ook zonder gronden heftig aangevallen worden. Nooit zijn zij echter weêrlegd geworden, nooit hebben mij onverwachte ontdekkingen of verdere vorderingen van de wetenschap genooptiets in te trekken nooit werden voor het aannemen van eenig ander oorsprongsland steekhoudende gronden aangevoerd. De taalvorschers spreken vaak van een volk met oorarische taal en zeden, waaruit door splitsing in verscheiden, evenwaarde deelen de enkele arische volkeren, die dan een eigen ontwikkeling hebben gehad, zijn voortgekomen. In werklijkheid is het anders toegegaan. De sterke aanwasGa naar voetnoot(2) van het krachtig volk in een door natuurlijke grenzen beperkt land, het zuidelijk Skandinavië, bracht sedert het latere steentijdvak de volstrekte noodzakelijkheid mede om het te veel aan geboorten als ‘heilige lente’ tot het opzoeken van nieuwe woonplaatsen uit te zenden. Zooals een door inwendige bronnen gevoed meer buiten zijn oevers moet treden, zoo zijn van het arische stamvolk altijd versche menschengolven uitgegaan, nu eens rustig, dan weer als een door stormregens aangezwollen bergstroom, met geweldig bruisen alle hinderpalen wegspoelend, steeds echter vervormend hoewel niet altijd zonder onvermijdelijke verwoestingen, toch bevruchtend. Meermaals geleek de verbreiding van de Arische volken veeleer op het onstuitbare, nu sneller, dan langzamer vooruitschuiven van een gletscher, veelal ook op een daarvan losgeraakt in vervaarlijke sprongen in het dal neerstortend rotsblok. Voorbeelden uit de geschiedenis zijn voor de eerste manier de Franken, voor de tweede de Langobarden. Het bewaren van het volkswezen en van het ras, dat overigens | |
[pagina 257]
| |
van verschillende omstandigheden afhangt, viel in 't eerste geval aanmerkelijk lichter dan in het tweede. Terwijl men in de Oudheid de voorgaande bewoners van een veroverd land vaak ongenadig met het zwaard uitdreef,Ga naar voetnoot(1) was dit later, toen kleinere Germanenstammen in de dicht bevolkte streken van het Romeinsche rijk binnendrongen, niet meer doenlijk. Hoewel de Germanen trotsch op hun zuiver en edel bloed zich zoo lang mogelijk terughielden, kon van lieverlede een vermengen niet uitblijven. Overal echter zijn uit de ingeweken Germanen niet alleen de vorstelijke geslachten en de krijgshaftige adel, maar ook de vertegenwoordigers van kunst en wetenschap gesproten; dit bewijzen de namen.Ga naar voetnoot(2) Wij hebben aangetoond dat in volkplantingen van het latere steentijdperk het langhoofdig ras, vaak nog volkomen zuiver voorkomt; weldra evenwel, b.v. in de paalwoningen in Zwitserland, ontmoeten wij sporen van een heel ander, kleiner en rondhoofdig ras,Ga naar voetnoot(3) dat in elk volgend tijdvak, indien niet juist een versche noorsche inwijking had plaats gegrepen, steeds talrijker wordt en in de huidige middeneuropeesche bevolking sterk vertegenwoordigd is. Van waar stamt dit ras? Dat het oorspronkelijk in ons werelddeel niet inheemsch is en van het Oosten zich herwaarts heeft uitgebreid - waarschijnlijk sedert het tijdstip waarop Midden-Europa ten gevolge van den ijstijd nog zeer dun met menschen bezet was - toont de verdeeling er van onder de langhoofdige bevolking, het dichter-worden naar het Oosten toe en het afwezig zijn ervan op de eilanden, gelijk het op de door Collignon voor Frankrijk, door Ripley voor heel Europa ontworpen kaartenGa naar voetnoot4 | |
[pagina 258]
| |
duidelijk te zien is De samenhang ervan met de Mongolen is korteling door Tappeiner bestreden gewordenGa naar voetnoot(1), het ontoereikende van diens bewijsvoering echter door Ammon in 't volle licht gesteldGa naar voetnoot(2). Binnen-Azië is het verbreidingsmidden voor al de rondhoofden der wereld en het best wordt gestaafd dat ook onze vooroude brachycephalen van daar afstammen door de geschiedkundige invallen van de Hunnen, Awaren, Magyaren en Turken, die allen tot de rondhoofden behooren. Linné die van den schedelvorm als rassenkenmerk nog niets afwist, noemt de voornamelijk in de Alplanden talrijke vertegenwoordigers van dit ras: Homo alpinus (parvus, agilis, timidus) en scheidt ze van den eigenlijken Aziaat, Homo asiaticus (luridus, melancholensis, rigidus, pilis nigricantibus, oculis fuscis, reverens, avarus). Naar den huidigen stand der wetenschap, die onder de tallooze kruisingen en tusschenrassen de grondrassen tracht te herkennen, is het beter, beide onder den naam Homo asiaticus brachycephalus te vereenigen. Op de wijze waarop dit rondhoofdig en donkerharig menschenras zich met beide andere Europeesche rassen vermengt, ze doordringt en gedeeltelijk verdringt, een der wichtigste en aantrekkelijkste vraagstukken van de menschkunde, zullen wij nog moeten terugkomen. Voor de oudste groepen van die Noorsche uitwijkelingen uit den ijstijd ontbreken ons, dat spreekt van zelf, de geschiedkundige namen. Hun beschaving echter, die men naar het algemeen taalgebruik ‘oorarisch’ heet, met haar kiemen tot een voortont-wikkeling mogen wij niet onderschatten. Ook het koper, het oudst bekende en vroegstbewerkte metaal wordt nog door Europeesche en Aziatische Ariërs gelijk geheeten,Ga naar voetnoot(3) terwijl de namen aan een legeering met tin,Ga naar voetnoot(4) het brons, reeds binnen | |
[pagina 259]
| |
Europa uiteenloopen. Daar bovendien het Indisch brons uit een door en door andere samenstelling met zink bestaat zoo mogen wij daaruit afleiden, dat de Aziatische Ariërs zich vóôr de ontdekking van het brons, dus ten laatste in het kopertijdvak van den Europeeschen hoofdstam hebben losgemaakt. Gaat men van Skandinavië als middenpunt voor de stralenvormig naar 't Westen, Zuiden en Oosten zich uitbreidende Arische volksverhuizingen uit, waarbij om een beeld te gebruiken, het zuidelijk deel van het schiereiland den knop van een waaier vormt, dan kan men een nauwkeurigen zoo met de geschiedkundige berichten als met de taal- en geestverwantschap overeenstemmenden stamboom niet alleen voor de Germanen en hun naaste buren, maar ook voor alle Ariërs opmaken. Wij onderscheiden er drie hoofdstroomen in, den westelijken of Keltischen, den midden- of Germaanschen en den in drie gesplitsten tot naar Azië zich uitstrekkenden Ooststroom. Die van het Westen dien de wereldzee tegenhield, bestaat uit de verschillende stammen der Kelten en Galliërs, uit de oudste van welke de Italiër, van Latijnschen oorsprong gesproten zijn, terwijl de jongeren door de Kimbren nog innig met de Germanen samenhangenGa naar voetnoot(1). De middenen meteen jongste stroom (nog ten tijde van Pytheas scheidde de Elbe de Kelten van de Skythen) is zuidwaarts als een wig tusschen de andere volkeren gedrongen. Hij bestaat enkel uit Germanen die zich in de volgende vier hoofdstammen hebben gesplitst: ten eerste van het Westen naar het Oosten, de Kimbrisch-Ingaevonisch-Friesche, ten tweede de Marsisch-Istaevonisch-Frankische ten derde de Herminonisch-Zwabische en ten vierde de Vandilisch-Gotische stam. De Arische Ooststroom heeft zich ten gevolge van de onmeetlijkheid der door hem overspoelde streken, in drie vertakkingen verdeeld, de Litauisch-Thracisch-HelleenscheGa naar voetnoot(2), de Slavisch - Wendisch-Indische en de Skytisch - Sarmatisch-Perzische. Een zwaarwichtig getuigenis voor de gemeenschappelijke afstamming is de overeenstemming onder de namen van naburige volkeren zelfs wanneer deze tot verschillende stroomingen behooren, b.v. die der KeltischeGa naar voetnoot(3) Cymbri en Germaansche Kimbren, der Lithauische Goti, Thracische Getae en der Goten; der Indiërs (Hindoe's) Wenden en Wandalen. Is het dan wonder | |
[pagina 260]
| |
dat ook het ras, zoolang het zuiver is gebleven, het zelfde is? Al deze volken stammen toch van den Homo-europaeus dolichocephalus flavus af. Er bestaat noch een Kelten-, noch een Slavenschedel, maar beide zijn wel, zoolang ze raszuiver zijn, van den Germaanschen niet te onderscheiden; hetzelfde geldt voor de Oud-grieksche, Romeinsche en Etruskische schedels. Gelijk hun taal en zeden, aanleg, smaak en kunstvaardigheid, zoo hebben de verhuizende volkeren ook wapens en huisraad, godenbeelden, kleederdracht en sieradiën overal medegenomen en in hun nieuwe woonplaatsen eenvoudig leven en gewoonten voortgezet. Volksverhuizingen zijn het gunstigst middel tot verbreiden van bloed en geaardheid; daarvan leveren N.-Amerika en Australië doorslaande bewijzen. Ongetwijfeld wordt in het vreemde land bij andere behoeften en aanrakingen, veel nieuws geleerd en aangenomen, ongetwijfeld dragen de nooit volslagen verbroken verbinding met het moederland en de handelsbetrekkingen het hare bij om het nieuwverworvene weer rugwaarts te verbreiden, toch volgt de hoofdstroom der ontwikkeling de trektochten der volkeren. Een ander klaar, schoon nog weinig aangenomen bewijs daarvan ligt in ons letterschrift, het door mij voor een tiental jaar in de Skandisch-Germaansche runen ontdekte ‘oorarisch’ alphabet; want het feit dat volkeren die in den stamboom dicht bij elkander staan ook verwante schriftsoorten hebben toont, dat met andere ontwikkelingsstoffen door die volksverhuizingen ook letters en schrijfkunst verspreid zijn geworden. Op gelijke wijze is ook het brons en het wezenlijkste bestanddeel ervan het tin, in de landen rond de Middellandsche zee bekend geraakt en Engeland, heden naast Achter-Indië nog het voornaamste tinland, heeft waarschijnlijk het beschaafde deel der Oude-Wereld van dit vóór de uitvinding van het ijzer ongemeen kostbaar en wichtig metaal uitsluitend voorzien.Ga naar voetnoot(1) De in 't oog loopende gelijkenis in den stijl van Noorsche en Zuidersche ertsgereedschappen kan men evengoed in omgekeerden zin uitleggen, waarbij ‘invloeden’ en ‘handelsbetrekkingen’ een groote, vaak ietwat duistere rol speelden; daar echter de voortgang der wetenschap het verwantschap van taal en schrift insgelijks in een zin die met de vroegere opvatting in strijd is, heeft leeren uitleggen, zoo zal men deze ook op andere plaatsen van het beschavingsveld moeten aannemen. Wij hebben ten andere ook onweerlegbare bewijzen daarvoor; zoo is de Keltische, oorspronkelijk aan de kusten van Noord- en Oostzee inheemsche stijl (La Tène) door de | |
[pagina 261]
| |
Galliërs, zooals het op de Pergamenische gedenkteekenen nog zichtbaar is, tot naar Klein-Azië gedragen geworden; evenzoo hebben de Langobarden Noorsche kunst en Germaansch sierwerk, waaruit zich de ‘Romaansche’ stijl heeft ontwikkeld, van de Neder-Elbe naar Italië gebracht. De Arische volken uit de Oudheid, Perzen, Hellenen, Etruskers, Romeinen waren zoo lang bloeiend en krachtig, als het Noorsche ras het overwicht en de leiding bezat. Het verval van de Oude wereld is alleen aan het uitsterven van dit ras bij de genoemde volken te wijten, waaraan deels de eindelooze oorlogen met ijzeren en geestelijke wapens, waarin de Ariërs steeds vooraan stonden, deels aan de verderfelijke inwerking van het Zuidelijk klimaat, verslapping en ontaarding ten gevolge der met de heerschappij verbondene weelderigheid, schuld hebben. Het zelfde zien wij ook heden gebeuren, in de door de Germanen, de laatste Ariërs, gestichte staten: Spanje en Portugal, die pas enkele eeuwen geleden machtige zeestaten waren en een aanzienlijke uitzettingskracht bezaten, zijn verweekelijkt en uitgeput, zoodat ze niet eens meer wat zij bezitten kunnen vasthouden; ook Frankrijk en Italië zijn beslist aan het vervallen geraakt en verliezen van hun aanzien, teren nog enkel op hun ouden roem. In Duitschland zelf is het ras der Oud-Germanen, die wij toch onze voorvaderen noemen, grootendeels aan 't verkwijnen. Dit rassen - kruisen, een verschijnsel van de hoogste beteekenis voor het begrip van de geschiedenis is voornamelijk opgemerkt geworden door AmmonGa naar voetnoot(1) en LapongeGa naar voetnoot(2), ongelukkig met een weinig eenzijdigheid, daar beide geleerden als Nieuw-Darwinisten de ‘teeltkeus’ al te groote, vaak onmogelijke uitwerkingen toeschrijven. De meeste Europeesche volkeren zijn uit een vermenging van twee of drie rassen voortgekomen, uit het Noorsche (homo eur. dolichoc. flavus), het Zuid-europeesche (hom. europ. meridion.) en het rondhoofdige Aziatische (hom. asiatic. Brachyc.) Enkel in Noord-Europa is het eerste nog overheerschend, - bijna rein in Skandinavië, zijn ouden vadergrond, - in het midden van de Oude wereld wordt het door ongelijken aanwas meer en meer door de rondschedels, in 't Zuiden er van door het Zuid-Europeesch ras verdrongen.Ga naar voetnoot(3) Het is een eigenaardige tegenstrijdigheid dat het eerste en edelste menschәnras, op dit oogenblik zelf, terwijl het door de ongewoon lichter geworden verkeersmiddelen begunstigd, zijn | |
[pagina 262]
| |
heerschappij over den heelen aardbol uitbreidt, in vele streken van het vaderwerelddeel dreigt te zullen uitsterven. Wij moeten ons met de gedachte troosten, dat het steeds zoo geweest is, dat groote veroveringen op het beschavingsgebied ook groote offers eischen en in Noord-Europa nog voortdurend de onuitputbare welbron der volkeren vloeit die gaandeweg haar bevruchtende golven over al de bewoonbare landen der aarde uitzendt. In zekere maat kunnen ook de rondhoofden die sedert eeuwen bij de langhoofdigen ter school gegaan zijn en rijkelijk van hun bloed hebben ontvangen, dit verlies vergoeden. Terwijl men echter voorheen de edelste menschenkracht op de loszinnigste wijze verspilde, - ik herinner aan de eindelooze bloedige veeten der Middeneeuwen, aan het kloosterleven dat vele der edelsten van den echtelijken staat afhoudt, - moest men heden integendeel, tot beter inzicht gekomen, deze beschermen en sparen, zoo veel men kan. De hoogere standen, die de leiding van het volk in handen hebben, sterven door den band na enkele geslachten uit, deels wegen al te geringe voortplanting, deels door lichamelijke ontaarding ten gevolge van ongeregeld leven of van eenzijdigen geestesarbeid; de groote steden kunnen zich zelven niet staande houden, maar groeien door gestadige inwijking van den buiten aan. Met de beste dezer ingewekenen worden de hoogere klassen der maatschappij aangevuld en het ligt derhalve voor de hand van hoe groot gewicht het is voor den staat dat de boerenstand gezond en krachtig blijft. Germaansche landbouwers waren goed genoeg voor den hoogsten adel, menigwerf zelfs voor den koningstroon der nieuwgestichte rijken. Gelijk niet opleiding en onderwijs, maar wel aangeboren begaafdheid den grooten kunstenaar maakt, zoo hangen in de geschiedenis ook werking en beteekenis van een volk af van de in het ras, dat er het hoofdbestanddeel of ten minste de leidende standen van vormt, zich overervende lichamelijke en geestelijke eigenschappen. Zoo min men van een mensch zonder gehoor ook met groote inspanning een toonkunstenaar kan maken, zoo ondoenlijk is het een laagstaand menschenras door opleiding tot een in de beschaving hoogstaand volk te verheffen. Laat men tien zwarte naast tien blanke knapen in volkomen gelijke voorwaarden onderwijzen en opvoeden en men zal een aanmerkelijk verschil in de uitkomst gewaar worden. Het voorbeeld van de negers in de Vereenigde-Staten laat ook zien dat gelijkheid voor de wet en maatschappelijke gelijkheid twee zeer verschillende dingen zijn, ja dat de vrijmaking van de zwarten geen geluk was.Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 263]
| |
De menschkunde vermag door hoofd- en groottemetingen, door haar- huid- en oogenonderzoekingen den rasseninhoud van de volkeren aan te geven en te vergelijken; schedel- en beenderenvondsten,Ga naar voetnoot(1) bewaard beelhouwwerken beschrijvingen laten toe ook de Oudheid tot voorwerp onzer beschouwing te maken waaruit wij even zoo kostbare als vertrouwbare besluiten betrekkelijk den oorsprong, het verwantschap, de wereldgeschiedkundige beteekenis en bekwaamheid der volkeren uit den ouden en den nieuwen tijd kunnen afleiden. Als ware natuurwetenschap is de menschkunde onvooringenomen en steunt zij haar gevolgtrekkingen alleen op vaststaande feiten; zij doet aldus een hechten grondslag aan de hand, zooals deze ook alleen door de natuurwetenschappelijke methode kan gelegd worden. De geschreven oorkonden, tot nu hoofdbron van alle geschiedenis, zijn menschenwerk en als zulk niet onfaalbaar; dwaling, onwetendheid, liefde en haat hebben niet zelden de berichtgevers belet, de gebeurtenissen in haar werkelijke toedracht voor te stellen. Worden nu daarenboven zulke reeds op zich zelf gebrekkige mededeelingen, zoo als het haat zonder uitzondering tot in den laatsten tijd het geval was, nog aan een van valsche onderstellingen uitgaande waardeering onderworpenGa naar voetnoot(2), zoo kan op deze wijze onmogelijk het voor elken | |
[pagina 264]
| |
eerlijken vorscher eenig wenschenswaarde doel, de waarheid, bereikt worden. Een onjuiste opvatting van het verleden bemoeilijkt echter het begrijpen van het huidige en benevelt den blik voor de toekomst. Eerst nadat de zegepraal der natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing beslist was, nadat door Darwins machtigen stoot een klare blik in de soortenvorming mogelijk en op menschelijke verhoudingen toegepast was geworden, kon de voorspellingGa naar eindnoot(1) van den Engelschen geleerde vervuld worden: ‘Er zal licht vallen op den oorsprong en de geschiedenis van den mensch.’ Ja waarlijk met onverwachte kracht heeft dit licht de duisternis der vooroude tijden doorstraald en zie, in verrassende klaarheid dook plotseling een tot nu in een ondoordringbaren sluier gehuld deel van de geschiedenis op. Scherp steekt het geschiedkundige daglicht op den voorouden nacht niet meer af, maar klaar en klaarder steeds wordt het voor hem die zien wil, van de oudste tijden tot op het duidelijk zich voor ons oog, ontrollend heden; wij ontdekken in de geschiedkundige feiten de natuurlijke ontwikkeling van de voorgeschiedkundige en hebben in de ons bekende volksverhuizingen gevolgen en vertakkingen leeren zien van gelijke volksverplaatsingen in de vooroudheid. Zoo is ‘de wetenschap van den mensch’ thans vaststaand op den hechten grond der ontwikkelingswet ons door de inspanning en de studiën van een Lamarck, een Darwin en andere natuurvorschers overgemaakt en leven gietend in den dooden getallen-rommel der schedeImetingen, dat geworden wat een van haar meest bevoegde vertegenwoordigers, die ook de waarheid het dichtst nabij gekomen is, Alexander Ecker, verlangd heeft, de voornaamste ‘hulpwetenschap van de geschiedenis’. Heidelberg. Dr L. Wilser. |
|