Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
zijn verheven doel te beantwoorden, er naar moet streven den gedachtenkring des leerlings uit te breiden. Het moet zijnen geest ontwikkelen, overeenkomstig dezes natuur, en zijn gevoel veredelen, volgens dezes aard. In de eerste plaats moet de taalschat der leerlingen gelouterd en uitgebreid worden. Daartoe is het noodig, dat, de gewestspraak tot letterkundige taal worde verheven. Ware het in mijne macht, door een toovermiddel, op eenmaal, al de dialecten van Vlaanderen door de zuiverste letterkundige taal te vervangen, ik zou mij wel wachten het aan te wenden. Zelfs zou ik het, ware dit mogelijk, voor goed vernietigen, uit vrees dat anderen het mochten ontvreemden. Het is mijne vaste overtuiging, dat met het verdwijnen van de dialecten, de levende bron, welke onze letterkunde aanhoudend moet verfrisschen, zou ophouden te vloeien, juist gelijk den dag, waarop al onze medeburgers letterkundigen zouden zijn de letterkunde niet ver van haren ondergang zoude wezenGa naar voetnoot(1). Niettegenstaande dit hooge belang, hetwelk aan de dialecten moet gehecht worden, acht ik het de voornaamste taak der school, der lagere school vooral, er voor te zorgen, dat de leerlingen de letterkundige taal beheerschen. Deze moet de voertaal van alle onderricht zijn. Zoo niet is alle wezenlijke uitslag onmogelijk. Overal waar het onderwijs in eere is, wordt dit begrepen. Al de meesters der paedagogie, die ik ken, doen er de noodzakelijkheid van uitschijnen. Luisteren wij in de eerste plaats naar Dr. De Vries, die niet alleen onze grootste taalkundige is, doch wiens bevoegdheid in het onderwijs ik meer waardeer, naarmate ik zijne geschriften beter leer kennen. ‘De laatste, (de letterkundige taal) van den aanvang af het gewrocht der bewuste bewerking van den geest, wordt meer en meer een voorwerp van nadenken en studie, meer en meer ontwikkeld, verfijnd, veredeld, om altijd de evenre- | |
[pagina 237]
| |
dige uitdrukking te blijven van de stijgende behoeften eener beschaafde natie. Zij is de rijpe vrucht van den vooruitgang der menschheid, eene onschatbare weldaad voor ons geslacht, de hoofdvoorwaarde voor den bloei der letteren. Zij is de afspiegeling en de kracht der nationaliteit, gelijk de volksspraak het is van het individueele leven.’ Onwetenden hoort men wel beweren, dat onze taal van streek tot streek verschilt. Men wete wel, dat dit bij alle talen het geval is. Aldus Jessen: ‘Ein deutscher Stamm, dessen Glieder alle Schriftdeutsch sprächen, ist nicht vorhanden. Selbst in der Meissner Gegend, wo Luther, der unsere Schriftsprache ihre hohe, herschende Bedeutung im Reiche des denkenden Geistes errungen hat, die Formen für den Ausdruck seiner Gedanken hergenommen haben soll, spricht man heute nicht nach der Schrift.’ Volgens Kehr kunnen de kinderen, die ter school komen, wat hunne spraak betreft, in twee klassen gerangschikt worden. Men zal bemerken, dat dit niet alleen ook te onzent, maar overal het geval is. ‘Diejenigen Kinder, die unsern Volksschulen zugeführt werden, lassen sich aber nach sprachlichen Rücksichten in zwei Kategoriën eintheilen: a) die einen sind bereits durch das elterliche Haus mit den Formen der Ausdrucksweise der hochdeutschen Umgangssprache einigermassen vertraut: b) die anderen kennen die hochdeutsche Büchersprache, diese allgemeine Kultursprache der Deutschen, noch nicht, sindern bringen ihre Anschauungen, Vorstellungen und Gefülhe im Dialekte zum Ausdruck. Eine andere Sprache als die naturwüchsige Volkssprache kennen diese Kinder nicht. ‘Sei die Sache nun aber so oder so, in jedem Falle fällt der Schule die Pflicht zu die Kinder in die hochdeutsche Büchersprache einzuführen, und sie in derselben zu üben.’ Reeds in mijn artikel over de Brusselsche onderwijstoestanden heb ik er op gedrukt, dat de hoofdtaak der lagere school moet zijn, de gewestspraak der leerlingen tot letter- | |
[pagina 238]
| |
kundige taal te verheffen. Dat de onderwijzers wel begrijpen, dat dit steeds het voornaamste doel van hun taalonderricht zij. Ons aller Meester zegt het treffend: ‘Die Eroberung der Büchersprache bleibt also das Hauptziel des deutschen Sprachunterrichts.’ Het is niet zeldzaam in onze scholen de onderwijzers de gewestspraak hunner streek te hooren spreken: Hoor wat Jessen van hen getuigt: ‘Der Lehrer, der sich aus Bequemlichkeit oder aus Herablassungssucht des Dialektes bedient, verkennt seine Plicht. Er is nicht mehr der Mann, zu dem sich der Knabe emporstrekt und an dem er Mann wird; er ist das pädagogische Männlein, das sich zu dem Kindlein herunterkauert. Er wird gezogen, statt zu ziehen: er erniedrigt sich und bleibt mit den Kindern in der Erniedrigung stecken.’ Hetgeen ik vooral wilde doen uitschijnen is de noodzakelijkheid dat de letterkundige taal in de school bevorderd worde. Niet alleen wordt hier de zuiverheid der uitspraak bedoeld. Ook de taal der leerlingen moet aan uitgebreidheid toenemen. Zij moeten met den vorm onzer dichters en prozaschrijvers meer en meer vertrouwd worden. Het is licht te begrijpen, dat aldus de gemeenschap tusschen al de leden van denzelfden stam nauwer wordt toegehaald, en aldus de gehechtheid aan het vaderland sterker wordt. Onze letterkunde wordt meer en meer het gemeengoed van allen, en kan zegenrijk werken. In een woord, het onderwijs kan de vruchten opleveren, die wij ervan mogen verwachten. Het is dus volstrekt noodzakelijk, dat, niet alleen in het Lager, maar ook in het Middelbaar Onderwijs, de veredeling der gesproken taal steeds met de grootste zorg nagestreefd worde. De taak is moeilijk, lastig: ik aarzel niet het te bekennen. Doch, hij die ze in geweten vervult, bewijst aan zijn volk eene weldaad, die niet is te overschatten. De paedagogische werken geven menigvuldige middelen op | |
[pagina 239]
| |
welke hiertoe dienen aangewend. Ik zal slechts het voornaamste mededeelen. Waar de leeraar, niet alleen bij zijn taalonderricht, maar bij zijn gansch onderwijs, zelf goed, zuiver spreekt, zullen de leerlingen zonder moeite zuiver leeren spreken. Navolgingzucht, zoowel van het goed als van het kwaad is het hoofdkenmerk van het kind. Men verlieze aldus nimmer Rückerts gouden woorden uit het oog: Nachahmung ist, was sich zuerst im Kinde regt,
Was ihm die schwache Hand, den zarten Mund bewegt.
Es trägt die Puppe, wie es selbst die Mutter trug,
Und schlägt auf das Klavier, weil es der Bruder schlug.
Es nimmt das Buch, woraus der Vater betend las,
Was es handfaltend summt, auch ein Gebet ist das.
Du kannst nicht besser streun in ihm des Guten Samen,
Als wenn du Gutes stets ihm vorthust, nachzuahmen.
| |
V.Het onderwijs heeft de algemeene, harmonische ontwikkeling van het volk ten doel. Men kan tevens zeggen, dat de ontwikkeling der nationaliteit insgelijks een hoofddoel van alle onderricht is. Hierdoor verstaat men niet alleen, dat den leerling eerbied, liefde voor het land, voor zijne wetten en instellingen, voor zijne taal en zeden, worde ingeboezemd. Het volstaat zelfs niet, dat men het verleden leere liefhebben, en elkeen van de noodzakelijkheid overtuige, dat het de duurste plicht van allen is voor dat land, voor die instellingen goed en bloed prijs te hebben. Neen, het nationaal onderwijs, goed begrepen, houdt rekening met het eigenaardig karakter van het volk, en legt er zich op toe, dit te versterken. Het houdt een open oog op de eigenschappen, welke het van andere volkeren onderscheiden, en kweekt die vooral aan, zonder na te laten ze te veredelen. Het nationaal onderwijs, in een woord, ontwikkelt de persoonlijkheid, de eigenaardigheid van het volk. Aldus begrepen, is de nationale richting onmisbaar tot de harmonische vorming. Want niets wordt ontwikkeld, veredeld dan krachtens zijn eigen aard. De nationale, kenmerkende eigenschappen kunnen | |
[pagina 240]
| |
slechts aangekweekt, verbeterd, veredeld worden, evenals de plantenkiemen slechts tot de planten kunnen worden gekweekt, waartoe zij behooren. Men kan die misschien wel, door kunstkweek, van hunne eigen natuur afdwingen, doch het zullen steeds bastaardplanten, onderkomelingen, onnatuurlijke gewassen blijven. Het is stellig een eerste plicht van allen, die in het onderwijs werkzaam zijn, liefde voor het land en zijne instellingen in te boezemen. Doch, elkeen zal begrijpen, dat dit vooral dan met vrucht zal geschieden, wanneer de eigenaardigheid van dit volk met zorg wordt ontwikkeld. Wordt de overeenkomst tusschen het volk en het land inniger gemaakt; wordt, in andere woorden, de nationaliteit van dat volk versterkt, dan eerst zal het rechtzinnig aan dat land verkleefd worden, omdat hetgeen het volk dan liefheeft, niet alleen iets stoffelijks is, dat elders beter, schooner, voortreffelijker kan zijn: maar, omdat, datgene, waaraan het gehecht is, tot zijn eigen wezen, tot dat zijner broeders behoort; omdat het weet, dat, moest dit verloren gaan, er geene hoop op redding zou overblijven. Niet alleen het land, de instellingen zouden verdwijnen; het wezen van het volk zelf zou vernietigd worden. Daarbij moet gezegd, dat slechts zulk onderwijs, dat het volk overeenkomstig zijn eigen karakter ontwikkelt, de nationale kunst redt. Ons volk zal Vlaamsch zijn, opdat onze kunst Vlaamsch weze; en onze kunst zal Vlaamsch zijn, of zij zal niets zijn. De planten behoeven, om behoorlijk te gedijen, den grond, die voor hen geschikt is, en de voedingstoffen, die voor hen passen. Het onderwijs, wil het degelijk zijn, moet nationaal wezen. Het moet met de behoeften van ons volk overkomen. Hier ligt onze erge kwaal. Ons onderwijs in alle graden is min nationaal, dan in elk ander land. Ik zou ook heel gemakkelijk kunnen bewijzen, dat wij hieraan onze geringe uitslagen hebben toe te schrijven. Wij hebben onze veldvruchten in eenen grond willen winnen, die er niet voor deugde. Wij hebben er voedingstoffen aan gegeven, die wellicht voor andere plant- | |
[pagina 241]
| |
soorten geschikt waren. Wij hebben gemeend deze plant-soorten in plaats van de onze te kweeken: wat wonder dat deze slecht zijn opgekomen, wel iets van de eerste hadden; doch ook dezer schoone eigenschappen ontbeerden? | |
VIReeds werd erop gewezen, dat zonder de degelijke studie der moedertaal, van geene ernstige alzijdige ontwikkeling spraak kan zijn. Tevens werd de noodzakelijkheid erkend, de moedertaal tot voertaal van alle onderricht te doen dienen. De Heer Temmerman, Bestuurder der Normaalschool van Lier, bewijst deze paedagogische noodzakelijkheid in eene verhandeling, welke door de Koninklijke Vlaamsche Academie met goud werd bekroond. Ik veroorloof mij de bijzondere aandacht van allen, welke zich met deze belangrijke zaak bezighouden, op dit boek te vestigen. In een nationaal opzicht is de studie en het gebruik der moedertaal vooral belangrijk. Zeker, elk volk heeft zijn eigenaardig karakter, zijn eigen aard. Doch, het heeft vooral zijne eigen taal, welke, als het ware, de vorm van zijn eigenaardig wezen zelf is. De taal is het eigenaardige kenmerk, zoowel van den bijzonderen mensch als van de natie in het algemeen. Het kan door elkeen waargenomen worden, en is voor elkeen duidelijk. De taal is niet alleen de ziel der natie: haar levendig beginsel. Zij is ook hare vlag. Door haar neemt een volk eene waardige plaats in tusschen zijns gelijken. Om haar geniet het de eer als vrij, onafhankelijk, op zich zelf staande te worden erkend. Het is mijn inzicht niet dezen kant der zaak thans uitvoerig te ontwikkelen; ik wilde slechts op het hooge belang van de grondige studie der moedertaal, in een nationaal opzicht, eenig licht laten schijnen. Want, indien de taal het eigenaardigste kenmerk van een volk is, wat door niemand wordt geloochend, zal ook elkeen moeten erkennen, | |
[pagina 242]
| |
dat men de eigenaardigheid van dit volk versterkt; dat men zijn bestaan meer verzekert, indien men zijne taal uitbreidt en veredelt. In dezen zin inderdaad is onze taal ‘band en pand’ onzer nationaliteit. Over het onderwijs der moedertaal, in onze lagere en middelbare scholen passen hier eenige woorden, vooral met het oog op de nationale richting. Elkeen erkent de waarde van het lezen. Elkeen beseft dat het het voornaamste leervak der school is. En nochtans zijn de uitslagen niet bevredigend. Men moet met het volk in betrekking zijn, om te weten hoe velen er zijn, die een volledig lager onderwijs hebben genoten, en het lezen geheel hebben verleerd. Dat dit niet te zeer verwondere. Bij het verlaten der school beheerschten deze leerlingen de stoffelijke moeilijkheid van het lezen niet genoeg. Zij vonden er geenen smaak in, lieten het dus geheel staan, en konden het aldra niet meer. Ook is elkeen, die thans met de ware toestanden van het lager onderwijs bekend is, ten volle overtuigd, dat het lezen alles te wenschen overlaat. De kinderen kunnen niet lezen, omdat er in de school geen genoegzame tijd aan besteed wordt. Wie begrijpt niet, dat daar waar over al de dingen spraak is, waarover ik in het eerste deel van mijn opstel handelde, er natuurlijk tijd voor het lezen moet te kort schieten? Wie voelt niet, dat daar, waar al die encyclopaedische zaken geleerd worden, welke men thans eischt, er zoowel tijd als kracht ontbreekt, om het lezen behoorlijk aan te leeren? Men verkeert niet zelden in den waan, dat kinderen welke behoorlijk kunnen lezen, wanneer zij de school verlaten, dit geheel hun leven zullen blijven kunnen. Geene grootere dwaling is mogelijk. Opdat de leerlingen daar smaak in vinden, moeten zij de stoffelijke moeilijkheden geheel overwonnen hebben, iets wat oefening, veel oefening eischt: veel meer dan men er thans aan besteedt. De groote dwaling, waar in de onderwijswereld veelal wordt | |
[pagina 243]
| |
verkeerd, is, dat men denkt, dat slechts de leerlingen onderricht in het lezen moeten ontvangen, zoolang zij dit slechts aarzelend kunnen.Ga naar voetnoot(1) Slechts wanneer zij geene moeilijkheid in het vluglezen meer hebben, bezitten zij het werktuig, waarmede zij later aan hunne eigen beschaving kunnen arbeiden. Dan moet deze vaardigheid nog onophoudelijk geoefend worden, opdat zij den mensch zijn geheel leven bijblijve. Ziehier wat Diesterweg daarover schrijft: ‘Wer längere Zeit nach seiner Entlassung aus der Schule das Lesen verlernt hat, der beweist, dass er es nie ordenntlich gekonnt, es darin, im strengen Sinne des Wortes nie zu einer Fertigkeit gebracht habe. Ein Unterricht, bei dem es sich um Erlangung von Fertigkeiten handelt, darf nicht eher aufhören oder auch nur unterbrochen werden, als bis sein Zweck erfüllt, bis die Fertigkeit eine unverlierbare geworden ist. Um ein solches Ziel zu erreichen, bedarf es lange fortgesetzte Uebungen. Wenn es nur, weil alle Fertigkeiten auch dazu bestimmt sind eine Grundlage für den übrigen Unterricht zu bilden, und in dessen Dienst zu treten, geboten ist sie dem Schüler in einem gewissen Grade und innerhalb kurzer Frist anzueignen, so ist es doch, damit das Lesen unverlierbare Fertigkeit werde, geboten, wenn es auch auf den folgenden Stufen anderen Unterrichtszwecken dient, eine besondere Aufmerksamkeit zuzuwenden. Wie eine schöne Handschrift, so ist schönes Lesen eine Zierde für jeden Menschen.’ Aldus is niet alleen aan het stoffelijk lezen de grootste zorg te besteden: dit, ik herhaal het, is slechts het werktuig, dat | |
[pagina 244]
| |
men moet leeren hanteeren. Het volk leest slechts voor den inhoud. Men moet dus leeren verstaan, wat gelezen wordt. Hier natuurlijk moet de les verklaard worden. Doch dit is alweer niet genoeg. Men moet de kinderen op eigen vleugels leeren drijven. Men moet hun waarlijk leeren lezen; dat is alleen, voor hun vermaak een geheel boek lezen. Men is het eens te verklaren, dat in de school veel te veel uitgelegd wordt. Wat gebeurt er al te dikwijls in feite? De onderwijzer legt elk woord uit: geeft de deelen en onderverdeelingen van elk stuk op: weidt over de strekking en zedeles uit, met dit gevolg, dat hij zich buitenmate vermoeit; dat de leerlingen zich niet in het lezen hebben kunnen oefenen, noch de gewoonte opdoen zelf over het gelezene na te denken, en aldus hunne voortvorming in het latere leven voor te bereiden. Diesterweg waarschuwt de onderwijzers reeds tegen deze hebbelijkheid al te veel uitleg te geven, welke sedert hem nog aanzienlijk heeft toegenomen. ‘Vor einer Unart und pädagogischen Sünde, die sich immer weiter zu verbreiten scheint, vor der Zerstückelung und Zerpflückung der poetischen Stücke ist auf das Allerernstlichste zu warnen. Es ist wie alles voreilige Kritisieren ein heilloses Thun. Gewiss, auch ich bin ein Freund klarer Erkentniss, hasse die Finsternis und die Dunkelheit; aber ich gestehe offen, in betreff poetischer Stücke sind sie mir, wenn diese sonst nur gut sind, Phantasie und Gemüt anregen, für das Edle und Schöne gewinnen, lieber als die zerstörende Zergliederung schulmeisterliche Haarspalterei.Ga naar voetnoot(1) Ter loops nog een woord over het eigenlijke schoon lezen. Het luidop lezen zou zoowel in de lagere als middelbare school met de grootste zorg moeten aangeleerd worden. Hierdoor versta ik niet dat beurtelings afdreunen van enkele zinnen. | |
[pagina 245]
| |
Neen, ik zou wenschen, dat de kinderen en aankomende studenten geoefend werden om een gansch stuk, op den gepasten toon, klaar duidelijk, behoorlijk geartikuleerd, aan de klas voor te lezen. Velen zullen dit later noodig hebben, allen zouden in de gelegenheid gesteld worden den invloed der school tot hunnen familiekring te doen doordringen, en daar eene vreugde, een geluk verschaffen, dat door geen ander geëvenaard wordt. In welke mate, dergelijke oefening tot de veredeling der taal, tot de vorming van den geest en het hart kan bijdragen, is haast niet te beseffen. (Wordt voortgezet.) Gustaaf Segers. |
|