| |
Arme Menschen
(Fragment)
't Was met den valavond van een grijzen dag in Maart.
Jaak Gone, een dertienjarige boerenjongen, trad happig en haastig uit het station, en zag, tot weenens toe teleurgesteld, dat niemand op hem wachtte, dat er niemand was om hem te melden, waarom hij, zoo onverwacht, naar huis gezonden werd. Altijd haalde men hem af met de sjees, en, dat hij vandaag hier op dit uur zou afstappen, moest vader wel weten, daar de Bestuurder van de kostschool het geschreven had. Jaak was een eenig kind; zijn moeder was reeds vijf jaar dood....
Hij bleef dralend staan op het plein voor het station, keek nuchter, wanhopig rond, doch ontwaarde geen enkel bekend wezen; niemand bekommerde zich om hem. Hij vertrok schoorvoetend, doch stijgende angst joeg hem weldra sneller voort. Voorzeker was er iets gebeurd met vader! 't Werd killig; 't zou gansch duister zijn, eer hij thuis was, want de hofstede van zijn vader lag meer dan anderhalf uur ver; ze lag eenzaam in de velden, en een leelijk eenzame weg leidde er heen.
Hij was buiten de huizen op den lijnrechten veldweg. Twee, drie malen keerde hij zich om, onderzoekende, of toch niemand hem achterna kwam geloopen. Niemand! Het uitspansel was vlekkig grauw; achteruitgeschoven tot aan den horizon vertoonde de stad zich, in rossigen damp, als een uitgerekte massa van door elkander geworpen vuile daken, over lage, doorboorde muren; de stompe kerktoren verhief er zich boven, verdunde, bleekte stilletjes weg. Dichterbij, van achter een heuveltje, staken de stijve wieken uit van drie insluimerende molens. Nog nooit had Jaak zich zoo schrikaanjagend alleen gevoeld; bij poozen beefden zijn wangen. De weg daalde; de knaap ontwaarde weldra niets meer dan de zwijgende velden, overal om hem heen opgolvende, heel zwart onder een valen hemel. De weg, zoo hopeloos lang, kroop versmallend op naar den verren, grauwen gezichteinder, smolt er weg. Ergens op een kerktoren klepte de
| |
| |
avondbede, weemoedig, en 't was, of er nieuwe vrees druppelde in zijn kinderhart. Twee arbeiders, elk met een mand aan een spade over den rug, beklommen als hooge schaduwbeelden de hoogte, stapten na elkander voort, en een zonderlinge beklemming omsloot hem, omdat hij hen niet kende, niet hoorde, en alles zoo onbegrijpelijk stil bleef....
Hij staarde benauwd om zich in de wassende duisternis, bang van er iets in te ontwaren, en hij dacht aan geen koude. 't Was schier gansch donker, toen hij een groep huizekens bereikte, neergehurkt hier en daar. Hij trad plots in een grooten lichtkring, vallend door de vensterruiten van een herbergje. Daar stond een paard voor een sjees. Zijn hart verbreedde: dat was hun Ko, dat was hun rijtuig! Hij kende echter den voerder niet, die gereed was om te vertrekken. Jaak riep:
‘Ge zijt zeker onze nieuwe knecht? Komt ge om mij?’
‘Wat moet die hebben?’ bromde de ander, stak onderzoekend den dikken kop vooruit. ‘Knecht, nieuwe knecht! Wat babbelt ge daar?’
‘Niets... Ik meende...’ En plots: ‘Is vader dood?’
‘Vader!... Meent ge misschien, dat er maar één op de wereld is?... Wie is dat, vader?’
‘Pier Gone.. De boer van 't pachtgoed...’
‘Ha. Pier Gone!... Dood?... Waarom zou hij dood zijn?...’
De man rukte aan de teugels, klapte luid met de tong, en reed onmeedoogend heen met een dof geratel, dat langzaam wegstierf in de donkere velden. De knaap bleef staan, aarzelend om verder te gaan, luisterend naar de geluiden binnen...
Er zat veel volk in het herbergje, al was het te midden van de week en nergens kermis, doch lawaai hoorde men er niet; rustig werd er gepraat in trage, gewichtige woorden; de jongen kreeg de overtuiging, dat die menschen een begrafenis bijgewoond hadden. Goddank, toch die van zijn vader niet! Dat lag in hetgeen de man met de sjees gezegd had. Wie was die voerder, en waar reed hij heen?...
Jaak schreed uit den helderen schijn in een zwaren nacht, waaraan zijn oogen zich moesten gewennen, eer ze heel vaag lijnen konden onderscheiden. De weg werd stilaan blank; de knaap sloeg eindelijk een zijwegel in, liep, angstig, zoo hard hij kon, om thuis te zijn...
***
Dezen morgen was de jongen, voor de mis, een der eersten op de speelplaats, wandelde er, half loopend om wil van de morgenkoude, onder de bladerlooze boompjes, toen de Bestuurder hem liet roepen en sprak:
‘Jaak, ik schrijf te vergeefs aan uw vader: ik bekom geen antwoord, en hij betaalt niet. Ik ben, ongelukkig, niet rijk genoeg, om leerlingen kosteloos te houden, anders...’
Jaak werd heel rood, bruiste op en sprak verontwaardigd:
‘Mijnheer de Directeur, thuis staan er vier paarden op stal en twaalf koeien! We zijn de rijkste boeren van de parochie!’
Hij kon niet verder; had hij nog een woord gesproken, zeker zou hij geweend hebben, en wat schande dan: hij, een der grooten! Hij bracht de hand aan zijn keel, deed geweld om zijn speeksel te verzwelgen.
En de Bestuurder sprak nu heel zacht, zalvend, en daartegen was de kort opgevlamde woede van den knaap niet bestand: zijn hoofd zakte neer en dubbend staarde hij op de blauwe bloemen van het groen vloertapeet.
‘Stel u in mijn plaats’ vervolgde de ander, ‘en zeg mij dan, of ik u langer kan
| |
| |
houden. Het spijt mij, dat wij moeten scheiden, maar ik moet ook eens op mijn eigen zes kinders denken. Ik heb uw vader verwittigd en het uur uwer aankomst gemeld; ge zult na den middag vertrekken. Eet vandaag aan mijn tafel, zoo verklaart ge niet aan uw medeleerlingen, waarom ge ons verlaat. Ik zal uw trein betalen, doch pak niets in: uw vader kan alles verzenden, als hij 't geld brengt; ook, ik denk, dat ik u weêr zal zien, dat er slechts een misverstand in het spel is...’
Die woorden dreven beschamend om Jaak, die dacht in groote vernedering:
‘Ik heb mij hoovaardig en dwaas aangesteld!’
***
En nu snelde de jongen voort door koude en duisternis; hij struikelde eenige malen, kon niet meer loopen. Hij was nog een tiental minuten van het pachtgoed verwijderd, en reeds meer dan eens had hij groepjes lieden, stil pratend, over zijwegels hooren in de duisternis gaan. Hij was zeker dat ze van de hoeve van vader kwamen. Wat hadden ze er verricht? Links lag een hutteken, waarin een lang stralend lichtje brandde. Daar woonde Tist de wever, een stug man, die nooit een kindergroet beantwoordde. De begeerte bekroop den jongen om daar eens te vragen of er thuis iets gebeurd was, en waarom een vreemde met de sjees uitreed. De deur werd met slepend geknor toegestoken, en 't was voor Jaak, of hij ruw buitengesloten werd.
Over den weg, tusschen de weiden, naderde een lichtje, een onduidelijke massa volgde, en nu en dan klonk een kletsende slag. De klaarte vloog van rechts naar links in zinneloos wippen. Verschrikt sprong Jaak over de gracht, verborg zich achter een tronkwilg, bleef op het naderende gevaarte staren. Daar was het! Voorop stapte een bultenaar, in lompen, een bezopen bultenaar, die aan een zeel over zijn rug een koe leidde, en met de linkerhand een lantaarn zwaaide; die koe was de hunne, 't was Blare! Een dik opgeblazen man volgde, wijdbeens, sloeg met een breede lat op het arm dier. Jaak draaide bevend om den boom, zette slechts zijn weg voort, toen het licht verdwenen was achter een hegge...
Hij ging weer verder; hoe verder, hoe trager, met lood in de beenen.
***
Het Pachtgoed strekte zich uit te midden van een melancholieke vlakte; slechts in het Westen, boven een golving van den grond, ontwaarde men een rood dak onder een overgrooten noteboom. Jaak had thuis een schuw, afgezonderd leven geleid; in den zomer wentelde het koren als de zee zijn baren, en als de zee zongen dag en nacht de hooge populieren om de hoeve. Dichtbij den boomgaard, langs een overlommerden weg, lagen de vier kleine woningen der werklieden van het pachtgoed. Daar huisde Peutje de zwingelaar met zijn vrouw Fine, die zooveel van Jaak hielden; daar was ook het herbergje ‘In de Geit’ van Ivo Ghijs, een luien waard, die telkens vloekte, als hij op de hoeve moest werken...
***
Indien er thuis iets vreeselijks voorgevallen was, dan zou de jongen gaan troost zoeken bij Fine...
Hij ontwaarde een breede vlek, doorstippeld met lichtjes; dat waren de huisjes nevens het pachtgoed. Hij was nu op den karreweg, die de hofstede opliep. Hoe doodstil lag ze daar, als ineengestort, als half weggezonken. In de kostschool waren al de gebouwen verheven en al de zalen wijd.
De poort stond open; dit gebeurde anders nooit na het avond-angelus. Had het misschien hier gebrand? Jaak luisterde. Het gewoon hondengeblaf steeg niet op om
| |
| |
hem te verwelkomen; geen stemmen verhieven er zich binnen; hij hoorde geen gerucht van kettingen in de stallen; geen varken knorde; het gemaal van het vee was stom; alle gerucht van keeren en gaan was uitgestorven. Er was hier dus niemand om er aan mede te deelen, wat voor vreeselijke bangheid zijn hart toeneep...
Met uitgerekten hals trad hij uit de poort op het vierkant binnenhof. Ginder, vlak voor hem, waar gewoonlijk van het eerste duister af het volle licht uit de keuken stroomde, waar de wassende en krimpende schaduwbeelden van de meiden zich afteekenden, ginder was het nu stikdonker!
Wezenloos staarde hij er op, niets begrijpende; eindelijk ontwaarde hij dat de vensters van het knechtenkamertje, nevens het wagenhuis, flauw verlicht waren. Hij wilde er naartoe snellen, durfde niet, kon niet; hij vreesde dat er iets over hem zou neerslaan, dat hij niet zou kunnen dragen. Als in een droom kreet hij: ‘Vader! Vader!’ Hij zette breed den mond open, en slechts heesche klanken vervulden zijn keel, bleven er in steken. Alles was nu kalm, veel te kalm. Onverwachts werd het kamertje geopend en zijn vader verscheen op den dorpel; in de rechterhand droeg hij een olielamp, hoog boven zijn gebukt hoofd; de stijf gekromde vingers zijner linkerhand hield hij op de borst geklemd. Hij richtte zich aarzelend, wankelend naar de keuken, wierp er met een zwaai de deur open, trad binnen. Jaak was hem op de hielen en ontwaarde bliksemsnel dat de plaats ledig was, ledig en naakt, met de sporen van honderden vuile voeten over den vloer; zijn stem galmde er ongewoon toen hij riep:
‘Vader, wat is dat?’
Pier Gone keerde zich om tot hem, mat, en staarde dwaas op zijn jongen, trok onderzoekend zijn zwaar lijf achteruit, en mompelde ten slotte:
‘Ha, ge komt ook eens kijken! Wie heeft het u gezegd? Ja, 't is iets schoons! 't Is er meê opgeschept!’
Hij plaatste zich met de lamp voor het venster, als zocht hij buiten iets op te sporen, en hernam:
‘Jaak, verschiet niet. 't Zal niets zijn voor u. Ge weet, tante Trees is rijk. 't Zal niets zijn voor u, maar ik ben geruineerd! Ik ben arm! Alles is verkocht, alles! En ik kwam nog eens binnen, voor den laatsten keer... En de koeien en de paarden... 't Is wreed, 't is wreed!...’
De lamp schudde in zijn hand, walmde; Jaak ontnam ze hem, zei:
‘Ze zou vallen, vader.’
‘Ja, ze zou vallen,’ sprak hij droef toestemmend; hij keek heel traag rond, hernam:
‘Gisteren stond hier nog alles vol. En zie nu eens! En moet ik nu gaan werken bij ander boeren! Kom, kom, waarom hier ons hart opvreten?’
Hij vertrok voorop, bleef buiten besluiteloos staan, bewoog wiegelend het hoofd, en morde eindelijk, kort, besloten:
‘Adju!’
Wijd schrijdend richtte hij zich naar het knechtenkamertje, zette er zich neêr op de steenen bank; zijn neêrgezakt hoofd hield hij tusschen de armen geklemd, de vuisten staken hoog op. Jaak plaatste de lamp te midden van den vloer, kroop dicht bij zijn vader, die naar hem niet opblikte...
Heel slepend schoof de tijd voort.
Alle gerucht buiten was dood; een muis had een wijl op den zolder aan een plank geknaagd en bleef nu stil; 't was, of het knechtenkamertje alléén stond, alléén
| |
| |
in een onmeetbare, blanke woestijn, en de hoevegebouwen en al het overige verdwenen waren; tot hier kon het slaan op den kerktoren niet doordringen, doch voorzeker was de nacht reeds aangebroken; het werd kouder en kouder...
Het kamertje was ook ledig, ledig tusschen vier naakte muren, en Jaak dacht:
‘Dáár stond de groote tafel, en dáár de haverkist, die niet goed sloot, en waar de katten zich altijd in verborgen... En ginder hing de groote, koperen ketel met een bluts er in... Ik heb honger...’
Een duizeling overviel hem plots; hij klampte zich aan zijn vader vast, doch deze wendde het gelaat naar hem niet toe, sprak koud:
‘Jongen, ge hebt ongelijk gehad te komen, groot ongelijk!’
Jaak wilde niet zeggen, dat men hem naar huis gezonden had, en zei:
‘'k Ben liever bij u, vader.’
‘Ge zult beter bij tante Trees zijn,’ weêrlei hij. ‘Ik, ik heb u arm gemaakt. Luister, en vergeef mij wat ik deed. Toen moeder zaliger stierf, was het een schrikkelijke slag voor mij, en ik heb op de boerderij niet meer gepast, zooals het moest zijn. En daarbij, ik heb geld geleend; Pee Frik heeft het geloochend, Nand de Polder heeft het met stukken en brokken weêrgegeven, Nardus de veldwachter heeft het niet meer. En dan was ik zelf gedwongen te ontleenen... Moeder zaliger was een knap vrouwmensch: zij alléén kon alles beredderen, ze had niemand noodig. Ja, leefde ze nog, 't zou hier heel anders zijn! Ik heb achteruitgeboerd; 'k wilde het verloren weêrkrijgen, 'k voerde dwaze nieuwigheden in, en alles werd onverwacht in den grond geslagen! Wilt ge mij dat vergeven? Zult ge het mij nooit verwijten dat ik u arm heb gemaakt?’
Jaak duwde zich weêr dichter bij zijn vader, rilde, zocht te vergeefs hem in 't aangezicht te zien en antwoordde:
‘Ge moogt daar niet op peinzen, vader... Ge zijt altijd heel goed voor mij geweest... 'k Mocht doen wat ik wilde, en ge hebt mij nooit geslagen...’
Pier Gone strekte met een schok den arm uit, hield de vingers afwerend wijd open, strijdend tegen dreigende ontroering; hij wachtte een lange wijl, eer hij hernam:
‘Ja, ik heb altijd veel van u gehouden, En 't is wel dat ge de verkooping niet gezien hebt... Ik ben niet willen weggaan, en heb van hier door 't venster gekeken. 'k Heb het al zien wegbrengen: Ko, dat schoon paard, en Moor, die kan trekken voor twee, en Belle, die zooveel beloofde, en Merrie, die hier al twintig jaar is... En al de koeien zijn gegaan, alle... Ze brulden, of ze... ja, of ze naar mij riepen... En ik hoorde dat iemand lachend zei, dat ik de species in mijn zak gestoken heb! Geen cent; ik heb niet genoeg om een glas bier te koopen! Velen zijn blijven drinken in ‘de Geit,’ en tot het avond was, stond Blare voor de deur te loeien. Tot hier hoorde ik het. Onze schoone Blesse is veel te goedkoop verkocht, maar Ko zeer duur, ja, zeer duur... En veel menschen, die vroeger mijn goede vrienden waren, zijn vertrokken zonder goêndag of goênavond! Maar Fine, 't wijf van Peutje, is gekomen met die lamp, hun eenige lamp, en ze wilde mij meê hebben naar harent om er te eten en te slapen... Ik kon niet... 't Zijn brave menschen, dat moet gezegd worden... Ja, Fïne heeft geschreid, omdat ik hier zoo alleen zat... En dan heeft ze een geutje jenever gebracht, in die flesch onder de bank, om mij courage te geven... om mij courage te geven...’
Hij snorkte, en stak wild de vuisten in de hoogte; hij hield den kop gespannen naar de andere zijde gewend; Jaak schoof snel achteruit.
| |
| |
‘Vader, vader, wat doet ge?...’
‘Zenuwachtigheid,’ morde hij dof; hij haalde diep adem, verscheidene malen.
‘Luister,’ zei hij eindelijk, ‘morgen gaat ge naar tante Trees. En nu moet ge iets doen voor mij... Ik kan geen voet meer in ons huis zetten... Ze hebben het een en ander gelaten: een beetje gerief in het schotelhuis, eenige kleêren en een bedding op het kelderkamertje... Ge zijt nu een groote jongen... En zij gerust: ze zullen dezen nacht niet komen stelen... Ga slapen, doe het om mij... Morgen vroeg gaat ge naar tante Trees zonder bij mij te komen: 't zou mij te zeer aangrijpen... Ik zal voor mij zelf wel zorgen... We zouden naar Peutje trekken, doch die menschen hebben maar één bed: ze zouden ons dwingen het te nemen, en dat mag niet. Ge weet ook dat tante Trees mij niet lijden kan; en ze heeft gezegd dat ze gaarne voor u alles zou doen, voor u alléén... Ze zal haar wensch hebben: ik zal haar niets voor mij vragen... Ga slapen, Jaak.’
‘En gij, vader?’
‘De koelte doet mij deugd, en wordt het te koud, in het wagenhuis ligt een hoop hooi, dat nog niet weggehaald is, daar is het warm en goed.’
‘Laat mij hier blijven.’
Zonder eens zijn zoon aan te zien, wees Pier Gone de lamp; de jongen nam ze op, kwam vóór zijn vader, wachtend op een kruisje, en kreeg geen.
‘God zegene en God beware u, vader!’ murmelde hij zelf.
De boer richtte zich haastig op, ontsloot de deur, gebood dringend:
‘Maar, ga toch, jongen, ga toch... Slaap wel, slaap wel...’
En nauwelijks was de knaap buiten, of de deur werd achter hem toegestoken: hij luisterde...
‘Vader, wilt gij de lamp hebben? ik zal mijn bed wel vinden...’
Niets roerde binnen, en nu spoedde Jaak zich weg. Hij trok door de woning, die er schuurachtig wijd uitzag; hij schopte op het trapje tegen gleierscherven, die rinkelend over den vloer vlogen; hij sloop ademloos het kamertje binnen, ontkleedde er zich bibberend. Het licht liet hij branden, kroop diep in het bed. Zijn tanden klapperden, en telkens het beeld van zijn vader voor zijn geest opdaagde, verdreef hij dit met geweld en herhaalde koortsig:
‘Er staan thuis vier paarden en twaalf koeien op stal... Er staan thuis vier paarden en twaalf koeien op stal...’
En het schoot hem te binnen dat hij eens de pruimen van Peutje gestolen had, en nooit had men het geweten. En nu hadden ze zoo'n compassie met hem! En veel menschen zouden compassie hebben, omdat ze arm waren en eens geld en goed bezeten hadden. En dat arm-zijn was iets nieuws voor hem; hoe zou dat nu zijn, en wat voor een leven zou hij bij tante Trees leiden? Voorzeker zou hij door haar vertroeteld worden. En in de kostschool was er nu niemand, die wist dat hij hier lag; hij wilde niet een makker nog weêrzien, zoo zouden ze het nooit vermoeden, dat hij niet meer rijk was...
‘Er staan thuis vier paarden en twaalf koeien op stal... Er staan thuis...’
Hij sliep koortsig in.
Ineens schoot hij wakker; hij zette zich recht, keek verbauwereerd rond, dacht dat hij in de kostschool sliep, en zag plots de werkelijkheid in. Hij lag alléén in een dood huis! De lamp stak een lange, rookende tong op, doofde uit. Een gerinkel had hem gewekt. Had er iemand beneden tegen de schervels geschopt? Hij dekte zich in tot boven den kop, zweette vreeselijk. Hij dacht er aan dat hij den sleutel in het slot niet omgedraaid had, en dat hier zijn moeder gestorven was...
| |
| |
De eerste morgenklaarte drong vaal in het zolderkamertje, wekte Jaak uit zijn zieke sluimering.
Hij kleedde zich rillend aan, zag, dat het glas der lamp gesprongen was en de stukken op den grond lagen...
Neen, niet zoo dadelijk kon hij naar tante Trees, eerst moest hij vader zien.
Hij trad het knechtenkamertje binnen, er was niemand; hij liep naar het wagenhuis, en het duurde een wijl, eer zijn oog iets kon onderscheiden. Achter, in de halve duisternis, hoog, ontwaarde hij iets, dat blank en rond scheen, iets dat hij daar niet kende; het teekende zich stilaan duidelijker af, tot er twee groote, uitpuilende oogen strak op hem gericht waren...
Hij stiet een kreet vol afschuw uit, vlood schreeuwend weg; hij liep naar den paardenstal, riep op den knecht, niemand antwoordde; hij riep op den koeienhoeder, op de meiden: allen waren weg, ver weg. Hij ijlde nu naar de woning van Peutje, beukte op de gesloten deur, jammerde:
‘Kom naar vader zien! Kom naar vader zien!’
Peutje en zijn wijf openden, verschrikt; hij klemde zich aan hen vast, liet hen niet los, kermde voort:
‘Kom naar vader zien! Kom naar vader zien!’
De onthutste echtelingen schoten eenige kleedingstukken aan, en ze liepen naar de hoeve, met kleine stapjes, als menschen die, heel bang, een ongeluk verwachten; luide bad Fine het een onze-vader na het ander...
Ze kwamen vóór het wagenhuis; Peutje sloop binnen, en daar, voor zijn aangezicht, hing Pier Gone.
Reimond STIJNS.
|
|