Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMenschenrassen en Wereldgeschiedenis‘Derjenige Theil der physischen Anthropologie, welchen man in neuester Zeit die historis he Anthropologie zu nennen angefangen hat, wird in Zukunft ohne Zweifel als eine ebenbürtige Schwester der übrigen Hilfswissenschaften der Ges hichte, wenn nicht als die vornehmste, betrachtet werden müssen.’ Alexander Ecker, Crania Germaniae meridionalis occidentalis. Freiburg 1865. Wat de Freiburger geleerde voor de toekomst voorspelde, wordt eerst op onze dagen, een menschengeslacht later, waar en zoo krijgt de ‘Wetenschap van den mensch’ een algemeene, den engen kring der vakgeleerden ver overschrijdende beteekenis. Er zal wel niemand zijn die niet weet dat ons werelddeel bezet is met menschen hebbende de eene lichtgekleurd, de andere donker haar, de eene blauwe, de andere bruine oogen, de eene een langwerpig, de andere een rond hoofd en ook met de wetenschappelijke vaststelling der getallenverhouding dezer kenmerken zullen de minsten iets weten aan te vangen. Eerst wanneer de menschkunde (anthropologie) meer zal kunnen dan dat, wanneer zij er zal toekomen de draden te ontwarren, die het menschdom met de geschiedenis en voorgeschiedenis verbinden, zal zij de doode getallen leven geven en de belangstelling in breederen kring kunnen wekken. De geschreven br nnen komen van menschen d.i van schepselen, aan dwalen onderhevig; de menschkundige kenteekenen echter, die de mensch niet als taal of zeden kan verwringen, steunen op de werking van eeuwige wetten. Nog na duizenden jaren, wanneer elk andere herinnering uitgewischt is, draagt een ras de karaktertrekken van zijn oorsprong en bij gemengde rassen kan men de verschillende bestanddeelen herkennen en onderscheiden. De geschiedkundige gebeurtenissen komen ons voor als gevolgen en uitvloeisels van verwante door gelijke | |
[pagina 184]
| |
oorzaken voortgebrachte feiten, vandaar dat de geschiedenis slechts door de voorgeschiedenis begrijpelijk wordt. Tot het opklaren der vooroude tijden, dienen echter verschillende wetenschappen: natuurkunde, taalvorsching, geschiedenis en oudheidskunde. Vinden wij nu een weg, waarheen alle uitkomsten dezer wetenschappelijke onderzoekingen samenloopen, dan mogen wij gerust aannemen dat dit de ware is. Tijdruimten waarvan onze geest niet de minste voorstelling heeft, zijn vervlogen, sedert de aardbol om de zon wentelt. De stof waaruit deze samengesteld is, heeft hierbij de meest verscheiden wijzigingen in toestand, warmte, uitzetting, samentrekking en inrichting ondergaan, wijzigingen, die echter gansch langzaam, de eene voor, de andere na, volgens eeuwige wetten hebben plaats gegrepen. Eerst nadat de afkoeling zóó ver gevorderd was, dat op zekere plaatsen vloeibaar water met voldoende warmte ontstond, konden de oorstoffen de hoogstmogelijke verbindingen ondergaan, kon het leven op ons hemellichaam aanvangen. Ook de geschiedenis van het Leven is voor onze begrippen oneindig lang (indien wij mogen oneindig heeten wat een begin heeft gehad en eenmaal ook een einde zal hebben), de ontwikkeling geschiedt ononderbroken, doch langzaam, bijna onmerkbaar. Op het toppunt der levensontplooiing staat de mensch, de ‘kroon der schepping.’ Schoon ook zijn geschiedenis voor ons onmeetlijk is en tot in de duisternis der vooroudheid opklimt, is zij toch enkel een nietig brokje van de geschiedenis van het leven zelf, of nog maar van den aardbol en wat wij ‘Wereldgeschiedenis’ plegen te noemen is weer op zijn beurt enkel de laatste oneindig kleine schakel ervan. Het gewordene is enkel hem duidelijk die kennis van het wordingsverloop heeft. Zoo leert ons ook enkel de natuur van haar ontstaan de beteekenis der menschenrassen in de geschiedenis begrijpen en daar de levensontwikkeling een samenhangend onafgebroken geheel is, zoo laten we een blik werpen op het aanbegin van alle leven. Want, evenals in een gewelf iedere steen tot het draagvermogen het zijne bijzet, evenals in een ketting elke losgeraakte schakel den samenhang onderbreekt, zoomag ook hier niets weggelaten worden dat tot het toelichten der voorhistorische toestanden, waaruit de geschiedkundige gebeurtenissen gesproten zijn, kan dienen. Tot de diepzinnigste spreuken uit de Oudheid behoort het ἀριστον μεν ὑδωρ;Ga naar voetnoot(1) dat wij in het water de oorbron van alle leven moeten zoeken, hebben reeds de Grieksche wijzen vermoed en Harvey's beroemde uitspraak, omne vivum ex ovo kunnen wij naar den stand onzer huidige kennis aanvullen met: primum vivum ex unda. Uit het feit, dat de polen de koudste punten der aarde zijn, | |
[pagina 185]
| |
mogen wij afleiden dat daar het eerst het water koel genoeg was om leven te laten ontluiken en daar de Zuidpool op vastland ligt, zoo moet het leven aan de Noordpool begonnen zijn. Waterdieren zijn allengs de tweeslachtige vormen overgang - landdieren geworden en deze ontwikkelingsstap moet dáár plaats hebben gegrepen, waar de kusten van het vastland het verst in de Noordzee uitsprongen. Ongetwijfeld zijn, sedert er vastlanden bestaan, de omtrekken ervan niet wezenlijk gewijzigd geworden, zijn de duizenden voet boven den zeebodem uitstekende grondvesten onverzettelijk staande gebleven. In het bijzonder nochtans ontstonden door wijzigingen van den waterspiegel, rijzingen van gebergten en zoo meer, menigvuldige verplaatsingen tusschen water en laad; zoodat, waar thans ondiepe zee is, vroeger land, waar nu laag drijfzand zich bevindt, eertijds zee kan geweest zijn. dat zeeëngten en bochten verdwenen of opnieuw ontstaan zijn, dat eilanden van liet vaste land afgescheurd of ermede verbonden werden. Naar de gesteldheid der landen, die rond de Noordpool liggen, te oordeelen, mogen wij aannemen, dat de slechts weinig boven den zeespiegel uitstekende en nog heden met diepe bochten en meren ingesneden laagkusten van Siberië en Noord-Amerika eens door de zee bedekt waren, terwijl daartegen het rotsachtig uiteinde van Noord-Europa, waarschijnlijk nog met Spitsbergen, Frans-Jozefland, IJsland en Groenland vereenigd, zich veel meer naar voren heeft uitgestrekt. Dáâr, in het uiterste Noorden, moeten de eerste landdieren ontstaan zijn en dat van daar uit, op elken ontwikkelingstrap immer nieuwe golvingen ervan over alle toegankelijk land heengespoeld zijn, daarvoor pleiten alle ervaringen der dierengeographie. Gieten wij door een trechter mul zand op een effen vlak, zoo bekomen wij een kegelvormigen heuvel, die dáár het hoogst is, waar de eerste zandkorrels neervielen en die aan alle zijden gelijk afloopt. Zoo zal ook het dierenrijk op de plaats van zijn oorsprong het toppunt van ontwikkeling hebben bereikt en zullen wij de laagste vertegenwoordigers ervan aan de uiterste grenzen gaan zoeken en vinden, inzonderheid wanneer deze door vroegtijdige afscheuring, voor latere golvingen niet meer toegankelijk zijn gebleven. Het voorbeeld klopt: de minst ontwikkelde zoogdieren leven in Australië, Nieuw-Zeeland, Madagascar. Dat ook de minst ontwikkelde menschenrassen, de Australische negers. Weddas, Andamaneezen, Boschjesmannen, op omtrent gelijken breedtegraad leven, | |
[pagina 186]
| |
bewijst, dat ook de mensch, het hoogst ontwikkeld zoogdier, naar dezelfde wetten en in dezelfde richting zich heeft verbreid. In het Noorden waren ook de meeste aanleidingen tot een gestadig voortschrijdende ontwikkeling voorhanden, eenerzijds door de reeds aangeduide wisselingen in de verdeeling van water en land, anderzijds door groote, samenhangende vastlanden, vóóral echter door de toenemende afkoeling, die een deel der levende wezens dwong, door vermeerderde stofwisseling, hun eigenwarmte derwijze te verhoogen dat zij van de omgevende temperatuur onafhankelijk konden worden. Nog een gevolg van de afkoeling is overigens de ijstijd, die op de vervorming der aardoppervlakte de scherpste inwerking geoefend heeft. Van de vele verklaringen tot nu toe beproefd, is geene afdoend. Wij zien dus, zooals het de aardkunde voor andere verschijnselen reeds lang heeft gedaan, beter van alle geweldige en plotselinge veranderingen af en schrijven het ontstaan van het ijstijdvak aan de nog heden in werking zijnde krachten toe. Vorming en aanwas van een gletscher maken drie voorwaarden onmisbaar: ten eerste, rijke neerslagen; ten tweede, de noodige koude tot het vormen van sneeuw; ten derde, gebergten die het wegsmelten der sneeuw gedurende het warme jaargetijde verhinderen, daardoor den voorraad laten aangroeien en alzoo stilaan de sneeuwgrens uitbreiden. Zoolang de lucht rond den aardbol warm was, kon zij zeeën van water dragen; de van uit de polen sterker wordende atkoeling nochtans moest geweldige neerslagen veroorzaken, die van de gebergten uit een groot deel van het vastland in gletschers herschiepen. Die ontzaglijke ijsmassas onttrokken eene aanmerkelijke hoeveelheid warmte aan de lucht, wat nogmaals neerslagen voor gevolg had. Op de verschillende wisselingen, zooals wij ze in kleinere verhoudingen ook op de huidige gletschers kunnen nagaan, volgde eindelijk evenwicht: daar de koude lucht nog slechts weinig water inhield. nam de wolkenvorming af de zon kon hare werking doen gevoelen en onder haar stralen begon een geleidelijk afsmelten, waarbij ontzettende watervloeden, waarvan de huidige waterloopen nauwelijks een denkbeeld kunnen geven, naar de zeeën toestroomden en de dalen hun bekenden vorm gaven. Dieren en planten moesten deze wijzigingen meemaken en zich aanpassen. Voor een geruimen tijd werd de grens van het leven op het vastland ver Zuidwaarts verplaatst en terwijl het bij den aanvang van het ijstijdvak in West-Europa nog zoo warm was, dat olifanten, leeuwen en groote apen onder palmboomen leefden, werd het ten slotte zoo koud, dat in Zuid-Frankrijk nog enkel het rendier zijn karig voedsel vond. | |
[pagina 187]
| |
De mensch, die nog in den tusschenijstijd, ten Westen en ten Oosten van het gletschergebied, in Frankrijk en Moravië, den mammoet en den neushoorn gejaagd had, moest ten laatste, evenals de hedendaagsche Berg-Lappen, zich voor zijn levensonderhoud bij het in groote kudden voorkomende rendier bepalen. Wanneer het ijstijdperk ten einde liep, volgde het aan de koude aangepaste en van mossen levende dier den langzaam naar 't Noorden terugwijkende rand der gletschers en, met het dier dat zijn eenig voedsel uitmaakte, volgde de mensch. De afzonderlijke rustpunten van dit terugtrekken kan men door België en Nederland tot tegen het Kimbrisch schiereiland nagaan. Daar aangekomen, vond de mensch onder zachter geworden hemel en aan het strand der thans opene zee, gunstiger levensvoorwaarden. Hij voedde zich met de ‘vruchten der zee’ visschen en oesters, waarvan de graten en schelpen in menigte op de Deensche kusten in de schelphoopen (Kjökkenmöddinger) voorkomen, doch ook landdieren, in 't bijzonder herten, maakte hij buit. Hij liet dus het rendier Noordwaarts trekken en bleef bij de Groote en Kleine Belt, waar hij, rijk gevoed, kon tieren en zich vermenigvuldigen. Naar onze voorstelling van het ontwikkelingsmiddenpunt in het Noorden, moet de Europeesche mensch reeds vóór het ijstijdperk de hoogststaande onder zijn stamverwanten geweest zijn Daarvoor spreken ook de in Fransche spelonken en in 't Moravische löss gevonden overblijfselen van de beeldende kunst der Oor-EuropeërsGa naar voetnoot(1). Het aan geweldige omkeeringen, schrikwekkende natuurverschijnselen en wisselingen van allen aard rijke ijstijdvak, heeft natuurlijk het zijne ertoe bijgedragen, om de lichaams- en geesteskracht der weinig overlevenden te harden en hun vindingsvermogen aan te wakkeren; want bittere nood en harde kamp om het bestaan waren van alle tijden de beste leermeesters van de menschheid. Zoo zien wij dan ook bij de Noordeuropeesche menschen na den afloop van het ijstijdperk een beschavingsgang beginnen, die nimmer opgehouden en van ontdekking tot ontdekking geleid heeft, van de steenen pijlspits tot het achterlaadgeweer, van de beenen naald tot de stoomspinnerij met honderden kletsende weefstoelen, van het wrijfhout tot de lucifertjes utan svafel och fosfor, van de houtsfakkel tot de elektrische verlichting, van den uitgeholden boom tot de reusachtige snelvarende stoomboot. Door sterken aangroei werd de op de Deensche eilanden levende mensch der schelphoopen gedwongen uit te wijken, en het naast liggende, heden slechts door een smallen zeearm, den Oeresund, gescheiden land was de Zuidspits van het Skandinavische schier- | |
[pagina 188]
| |
eiland, de streek SCHONEN. Dit door zee omgeven land, niet te schraal noch te vruchtbaar, was het oord waar onze voorouders den grooten stap voorwaarts, van het oudere tot het nieuwere steentijdperk gedaan hebben; ten bewijze de aldaar in menigte gevonden, zorgvuldig bewerkte, gladgeslepen steenwerktuigen. Van den omvang en de beteekenis der bloeiende steentijdbeschaving mogen wij ons geen te gering denkbeeld vormen: alsdan kende de mensch reeds akkerbouw en scheepvaart, bezat vaste woningen en ongeveer dezelfde huisdieren als wij. Akkerbouw en veeteelt lieten een sterke vermeerdering van de krachtige bevolking toe en dit gestadig aangroeien op een beperkte oppervlakte was de natuurlijke oorzaak der nog thans voortdurende landverhuizing. Uit dit steentijdvolk van Schonen - daarover kan naar den huidigen stand der wetenschap geen twijfel meer bestaan, - zijn de ‘Ariërs’ voortgesproten, zijn beschaving is de ‘oorarische’ en van de Zuidzweedsche kust uit zijn de landverhuizingen begonnen, die immer nieuwe, immer verder verwijderde streken met deze hoogststaande en edelste onder de menschenrassen bevolkten. Dit bezetten bestond deels in vreedzame, geleidelijke uitbreiding, deels, wanneer de bevolking ál te dicht werd, in machtige, alles doorbrekende stroomen en overal, waar zij doordrongen ontmoeten wij hetzelfde ras, dezelfde zeden. Vóór korten tijd had ik gelegenheid, eenige schedels uit den steentijd, op den Michaelsberg bij Bruchsal te onderzoeken. Ook op deze - hoewel geenszins meer op de huidige Zuidduitsche bevolking in 't algemeen - past de uitspraak van baron von Dueben over de oude Zweedsche schedels, op de vergadering te Stockholm in 1874 gedaan: ‘L'on reconnaît peu à peu, chez ces crânes anciens, traits par traits, détail par détail, les crânes de la population actuelle.’ Dáar in Zweden is onder gelijkblijvende uitwendige omstandigheden en mits uitsluiting van alle rassenvermenging - want er zijn immer slechts uitwijkingen, nooit in wijkingen geweest. - sedert duizenden jaren ook het ras onveranderd gebleven. Slaan wij een blik op dit ras, dat in de wereldgeschiedenis de voornaamste rol heeft gespeeld, nog speelt en zal spelen. Hooge en krachtige gestalte, langwerpige schedel, smal aangezicht, ietwat hellend voorhoofd, fijne uitstekende neus, witte, door het doorschemerende bloed, rose gekleurde huid, geelachtig, zacht langlokkig haar, sterke baard, blauwe oogen, dat is het uitwendige beeldGa naar voetnoot(1). Zoo zijn alle onverbasterde ‘Ariërs’ in de geschiedenis opgetreden. | |
[pagina 189]
| |
Over den samenhang van deze Noorsche menschenrassen met de overige, kan ons het feit dat OoreuropeërsGa naar voetnoot(1) en Afrikanen langhoofden zijn, opheldering gevenGa naar voetnoot(2). Uit deze overeenstemming van den schedelvorm mogen wij afleiden, dat het menschdom zich van uit de streek van zijn oorsprong aan het Noordelijk poolzeestrand in op elkaar volgende golvingen over ons werelddeel en van dit uit over vroeger bestaande landengten allengs tot aan de Zuidspits van Afrika heeft verspreid. Het immer sterker uitkomend verschil in de luchtgesteldheid, kon niet zonder werking, inzonderheid op de huidskleur, blijven. Het ijstijdvak en het daarmee samengaande Noordeuropeesch klimaat met zijn koude, met zijn lange winternachten en dichtbewolkten hemel, met veel vochtigheid en weinig zonneschijn moest de kleuren lichter maken; want natuurwetenschappelijk kan de blanke kleur van het Noorderras slechts als een mindere graad van albinisme opgevat worden. Hoe hoog men ook van de kleurschoonheid van goud met wit, rozerood en blauw moge opgeven, zoo is toch het verlies van kleurstof op zich zelf geen voordeel, daar sterkere afscheiding van deze de weerstandskracht bij de schepsels verhoogt. Voor de Nieuw-Darwinisten - wie met Darwin overigens nog niet is klaar gekomen is geen natuurvorscher meer, - die in de teeltkeus het eenige middel tot soortenvorming zien, blijft dus de kleur der hoogststaande menschenrassen onverstaanbaar en onverklaarbaar. Zeker heeft het lichter worden van de tint bij de Noord-Europeërs gedurende, ja wellicht reeds vóór het ijstijdvak begonnen, zich dan voort op het Skandinavische schiereiland, het: Arische oorvaderland voortgezet en ten gevolge van het door natuurlijke grenzen in de hand gewerkte zuiverhouden van het ras, bevestigd. Ten Zuiden van de Alpen bleef de kleur der Ooreuropeërs donkerder: elpenbeenkleurige huid, zwart haar, bruine oogen (Homo europaeus meridionalis). Hoe meer men in de Oude wereld den evenaar nadert, deste donkerder, bijna zwart onder dezen zelfs, wordt de kleur van de huid om dan weer naar de Zuidspits van Afrika toe iets lichter te worden. Deze, trots alle volksverhuizingen, nog heden duidelijke kleurenverdeeling is een stellig bewijs, dat, zooals reeds de Ouden aannamen, de donkere tint van een onmiddellijke werking | |
[pagina 190]
| |
der zonGa naar voetnoot(1) afhangt. Daar echter tot het bestendigen der rassenkleuren zeer lange tijd noodig is, zoo komen deze slechts in de Oude wereld met de breedtegraden overeen; in de Nieuwe zijn de menschen jongere inwijkelingen. Heidelberg. Dr. L. Wilser. |
|