| |
Omtrent de Vlaamsche Hoogeschool.
Van J.O. De Vigne, schepen der stad Gent, verscheen het volgende schrijven, in 't Volksbelang, 2 Dec. l.l. weekblad uit Gent.
Heeren Opstellers van het Volksbelang,
Gij hebt onlangs, in uw geëerd blad de bemoeiingen van zekere vlaamschgezinden ten voordeele der stichting eene louter Vlaamsche Hoogeschool ondersteund. Het is namelijk de oms[c]hepping der Hoogeschool van Gent, die geroepen zou zijn om het ideaal onzer vrienden te verwezen[l]ijken.
Dit ontwerp heeft heftige protesten verwekt; en velen onder onze medeburgers, om overigens zeer uiteenloopende redenen, beangstigd.
Het heeft, - dit schijnt mij onbetwis baar - buiten een zeer engen kring, het gunstig onthaal niet ontmoet, waarop zijne voorstanders rekenden.
Moet men in dien radikalen eisch volharden? Ziedaar wat ik oorloof vraag in uw blad te onderzo ken, waarin ik vroeger, gedurende lange jaren en niet zonder eenig baat, ik geloot het, voor de Vlaamsche zaak, eene opportunistische politiek heb verdedigd.
Opportunist, dat ben ik nog immer; ik blijf overtuigd dat, zoo de radikale politiek de groote verdienste heeft de massa's naar een ideaal te kunnen meeslepen, haar tot de verdediging van groot[s]che ge[d]achten en mooie afgetrokken beginselen te stuwen, zij-immer onmachtig zal blijven om op practisch gebied, iets duurzaams te stichten.
Men timmert niet uit een stuk menschelijke werken op, met behulp van loutere gedachten. Men stuit integendeel allerwege op vo[ltr]okken feiten, maatschappelijke toe- | |
| |
standen, tegenstrijdige belangen, moeilijkheden van toepassing, ingewortelde overleveringen, machtige vooroordeelen, rechtmatige weifelingen. Volzinnen volstaan niet om ze ter zijde te schuiven. Men moet afrekenen met de feiten, die meestal machtiger zijn dan beginselen en menschen, en met hen weten in schikking te treden.
Ik breng volgaarne hulde aan de onberispelijke bedoelingen der voorstanders van de Vlaamsche Hoogeschool; doch, en niettegenstaande al hetgeen ik in hun ontwerp, in opzicht der nationale eigenliefde, verleidelijks
vind, acht ik, dat zij zich op eenen verkeerden weg hebben begeven en dat hun radikalisme slechts het oogenbik zal verwijderen, waarop de openbare besturen er toe zullen besluiten voldoening te geven aan hetgeen er redelijks en rechtmatigs in hunne vorderingen is.
Ik weet niet wat de gebeurtenissen en de maatschappelijke toestanden van de in aantocht zijnde eeuw ons voorbehouden; ik maak vurige wenschen voor de toekomstige verwezenlijking van alle mijne politieke verzuchtingen; doch, waar het heden en eene op het huidig oogenblik te verwezenlijken zaak betreft, maak ik het mij tot een plicht slechts de huidige toestanden in te zien.
En ik zeg tot mij zelven, dat heden ten dage de openbare meening er niet toe bereid is om, in de zaak der Vlaamsche hoogeschool, iets anders als rechtvaardig te beschouwen, dan de begeerte om door de eenige hoogeschool, die de Staat in het Vlaamsche land bezit, mannen te zien voortbrengen genoegzaam in 't bezit der volkstaal om eene wezenlijke verstandelijke aanraking tusschen hen en het volk mogelijk te maken.
Hoe meer de politiek van ons land en onze instellingen zich zullen democratiseeren, hoe machtiger men de noodzakelijkheid zal gevoelen van eene verstandelijke toenadering onder alle de standen der maatschappij.
Welnu, moet men, om dit doel te bereiken, alles omverwerpen wat heden bestaat en de radikaalste oplossingen opdringen? Voorzeker neen. Ik acht dat het mogelijk ware dadelijk een aanzienlijken vooruitgang in den zin van den door onze vrienden uitgedrukten wensch te verwezenlijken, zonder dat hij anderzijds ernstige tegenwerpingen zou kunnen verwekken.
Ziehier, in 't kort, de verzoenende oplossing die mij toeschijnt door eenieder te kunnen aangenomen worden.
In ieder der vier faculteiten der Hoogeschool, alsmede in de bijzondere scholen, zou er een vrije leergang over de algemeene onderwerpen der aldaar onderwezen vakken worden ingericht. Het onderwijs zou er practisch zijn, dit wil
zeggen dat de lessen, die als wezenlijke herhalingen dienst zouden doen, zouden bestaan uil ondervragingen, uit samenspraken tusschen leeraars en leerlingen. Zooals ik even schreef, zouden die leergangen niet verplichtend zijn: maar de Regeering zou zich ontzeggen in het Vlaamsche land personen tot openbare ambtenaars aan te stellen, die niet zouden bewijzen, dat zij die leergangen met goed gevolg hebben bijgewoond.
Het middel, dat ik heb aangewezen, schendt de vrijheid van niemand en vrijwaart alle belangen. Het zal geen enkelen leerling van onze Hoogeschool verwijderen; het zal integendeel naar de Hoogeschool van Gent de leerlingen der andere Hoogescholen, zelfs de Walen, roepen, die zichzelven het middel zouden willen verschaffen om in de Vlaamsche gewesten openbare ambten te bekleeden.
Ik vermeen, Mijne Heeren, dat de voorstanders der Vlaamsche beweging, die het vraagstuk der louter Vlaamsche Hoogeschool hebben opgeworpen, wijs zouden handelen met de verwezenlijking hunner wenschen tot gunstiger tijden te verdagen en, voor het oogenblik, als transactie de door mij voorgestelde oplossing te aanvaarden.
| |
| |
Zij is rechtmatig en zij is practisch; zij vereenigt dus alles wat noodig is om te lukken en zelfs om zich op te dringen.
Het schijnt het lot te zijn van het arm Vlaamsche volk om door zijn eigen aanvoerders te worden achtergestelden tegengewerkt. Nog ligt in elks geheugen hoe bloedig het in vollen senaat, een paar jaar geleden, werd gehoond, door een Vlaamsch senator, een Vlaming en burgemeester van een aloude Vlaamsche stad. Het moet dit lang reeds hebben ondervonden, naar blijkt uit zijn van ouds gangbaar spreekwoord: men wordt maar door zijn eigen vuil gebeten. Toch sprong het toen gekwetst recht want nooit had zuurder mond een heftiger beet toegebracht.
Thans komt een andere mond zijn woordje zeggen, niet zuur noch bijtend als die, o neen, eer zoeterig, want hij wil ‘verzoenen’ hij loopt over van ‘vredelievende woorden.’ Wel bruist het bij de Vlaamsche strijders op: wat hebben wij aan al die vredesvoorstellen vóór de strijd is uitgevochten? Hoe komen onze aanvoerders er toe te spreken van verzoenen, op 't oogenblik dat de kans zich naar ons keert en wij grond winnen? Moeten wij verzoenen die den strijd niet uitlokten, maar wien hij opgedrongen werd? Moeten wij een ‘transactie’ aanbieden, wij die aan alles te kort gedaan werden, meer dan zestig jaar? Transigeeren is nemen en geven. Zullen wij nu op eigen voorstel van enze hoofden gaan geven, wien alles werd ontnomen en die alles moeten herwinnen? Wat zou men denken van een voerman die alle krachten inspant om den wagen in gang te brengen en zoodra in gang zou schreeuwen: houdt aan, houdt aan, hij gaat te snel. Men zou te recht aan diens verstand gaan twijfelen en zoo 't uitkomt dat hij wel bij zijn zinnen is moeten aannemen dat daar iets onder zit, dat zulke houding ten minste loensch moet heeten. Zou het nu anders zijn, indien 't een politiek voerman is en deze op een politiek wagen rijdt?
Zoo een voerman nu is J.O. De Vigne, oud-kamerlid, en
| |
| |
schepen der stad Gent. Deze heer die nu sedert meer dan twintig jaar mede aan het hoofd stond der Vlamingen in hun strijd om hun rechten, heeft zich sinds dien stilaan teruggetrokken en zou weldra vergeten geraken, had hij niet goed gevonden sedert onlangs weer, en wel op de verrassendste wijze, op te treden.
Geen jaar geleden, toen het den Vlamingen, na ongelooflijke krachtsinspanning van wege de ijverige Willemscommissie, gelukt was, het oprichten van het J. Fr. Willemsgedenkteeken te verzekeren en het geheele Vlaamsche land na onnoemlijke tegenkanting van wege de Vlaamschhaters, in blij vertrouwen, de beslissing van den gemeenteraad, die naar den hartewensch der heele Vlaamsche bevolking St. Baafsplein hiertoe moest aanduiden, tegemoet zag, werd door een ongunstige uitspraak van J.O. De Vigne de heele onderneming in gevaar gebracht en aan de vijanden, die het ons eindelijk gewonnen gingen geven, een laatste redplank toegestoken. Zij klampten ze ook binnen en buiten den gemeenteraad met de kracht der vertwijfeling aan. De Vlamingen stonden een oogenblik verslagen, verbijsterd. Dan brak de verontwaardiging los en kreeg haar ondubbelzinnige welsprekende uiting op de hoeken der straten. Dit werkte grondig en heilzaam bij den heer schepen; enkele dagen nadien kwam hij zachtjes weer bij en herkreeg hij zijn Vlaamsche bezinning. Het eindadvies klonk nu gunstig en de Vlamingen bekwamen hun plein. Dit is een klein, handtastelijk proefje van ‘radicalisme’ dat den Heer De Vigne had moeten de oogen openen, ware hij niet in werkelijkheid te diep, te reddeloos diep verzonken in de kronkelgangen en gangetjes van zijn beschouwingen, omtrent de stuwkracht van geestdrift, eerlijke geestdrift en ‘loutere’ gedachten in verband met practische opportunistische politiek.
Het brandend vraagpunt van den dag is thans sedert een paar jaar voor de Vlamingen het bekomen van een Vlaamsche Hoogeschool, omdat men voelt dat de hoogere ontwikkeling
| |
| |
het hoofdvereischte is geworden, als bewapening in den Vlaamschen strijd, overtuigd dat daar de hoeksteen ligt van het Vlaamsche gebouw dat ons volk als zijn nationalen tempel, als het zinnebeeld van zijn ontwikkelde zelfstandigheid, wil oprichten, omdat zij het noodwendig uitvloeisel is van de Vlaamsche wet De Vriendt. Dan eerst zouden wij Vlamingen den zedelijken waarborg hebben dat die wet zou uitgevoerd worden en kunnen worden, dat ze zou leven en geen doode letter blijven als thans, een heel andere waarborg dan de plechtige beloften en eeden van politieke opportunisten en regeeringen. Inderdaad hoe ver staan we nu? Het is in werkelijkheid slimmer met ons gesteld dan vóór de stemming van die wet.
Als een schikking der Voorzienigheid werd toegejubeld dat een onvervalschte Vlaming, een boer uit het Waasland de Kamer binnentrad, die zou de dadelijke, levende bekrachtiging wezen van de Vlaamsche wet. Welnu? Wie wordt iets gewaar van het bestaan in de Kamer van het ‘boerken van Stekene’ gezwegen van zijn Vlaamschen invloed? Wien komt nu niet het tragisch potsierlijke voor van zijn houding op het Vlaamsch banket te Brussel, toen hij nog onder ons zijnde, in zijn nog ongerepte Vlaamsche geestdrift en met Spartaansche knapheid welsprekend de grove, eerlijke vuisten opstak?
Thans leert hij Fransch en hij heeft het braaf aan die Heeren medegedeeld. Dit was verraad. Als man van onze verwachting had hij dat recht niet. Dit schijnt ongelooflijk. En toch, want in zijn onkunde van het Fransch lag zijn macht, zijn politieke, vaderlandsche rol; de hefboom waarmee hij de Vlaamsche wet en haar beginsel in de Kamer overeind kon houden. In onze omstandigheden is zulke zelfverloochening plicht. Thans ligt het miskend, veracht, vertreden. Hij nu, die voet bij stek wil houden en houdt, J. De Vriendt staat machteloos, omdat hij alleen staat. Een bewijs hoe de goede Vlaamsche deeg, die koekdeeg, eens tusschen de tanden van het politiek raderwerk te Brussel geraakt te pulver wordt
| |
| |
gemalen, een bewijs dat men moet man van ijzer en staal zijn om aldaar geheel te blijven. Welnu een Hoogeschool moet er zijn, wil aan dien smadelijken, radeloozen toestand een einde komen, een zedelijke en geestelijke hoogoven waarin de edele stoffen gesmolten worden waaruit zulke mannen worden gesmeed, die niet belemmerd of verlamd door hun Fransche opleiding, slagvaardig staan en met hun nooit te kortschietend Vlaamsche woord, den Franschdollen aterling nêerslaan en in het zand doen bijten, hem te stikken houdend in het eigen venijnig spog.
Geen zijkamertje waar men het Vlaamsch metaal zou opwrijven en glad maken met de zoetvijl, maar de volle louterende kracht van het vuur, waaruit het zou gestaald te voorschijn komen, glad en blinkend van eigen voortreffelijkheid.
Dus aan de orde staat een Vlaamsche Hoogeschool. De wagen komt langzaam aan den gang, heel langzaam voorwaar, want men is nog aan 't samenstellen van commissiën evenwel toch reeds aan den gang, getuige het optreden van de jongeren zelven in een Hoogeschool-congres. Daar komt de heer De Vigne met een kunstig remtoestel aanspoeden.... neen aansluipen, zoo ‘op zijn sokken’ het uitbazuinend dat hij weet niet zonder ‘eenig baat’ (sic) opportunist te zijn. Maar waarom dan remmen? Omdat hij niet mee op den wagen zit? Wel 't heeft maar aan hem gelegen om er op te zitten en zelfs te mennen. Er moet dus voor den man, ervaren in practische politiek wel ‘eenig baat’ daarbij te vinden zijn en daar 't remmen nu geenszins in den wensch kan liggen van hen die vooruitwillen, zoo moet het enkel in het voordeel zijn van de nijdige omstanders, wien 't Vlaamsch gespan een doorn in 't oog is, van de hatelijke Franskiljons. Zou er nu ol later niet ‘eenig baat’ bij zijn voor zulke ongevraagde gedienstigheid?
Wie weet?
Schoon er voor enkele maanden nog uit alle hoeken des lands, uit Limburg zoowel als uit West-Vlaanderen, uit Brus- | |
| |
sel, Antwerpen en Brugge, zonder van Gent te gewagen, bij alle gelegenheden wenschen opgingen voor een Vlaamsche Hoogeschool, durft J. De Vigne schrijven, dat ‘naar hem onbetwistbaar voorkomt’ het ontwerp slechts ‘in een zeer engen kring’ gunstig onthaald is geworden. Antwoorden kan hij, dat die vele stemmen in den lande opgegaan het kunstmatig uitvloeisel waren van de propaganda door enkele woordvoerders bij de bevolking ondernomen, bevolking die men met de noodige handigheid kan laten toejuichen wat men wil. Wij betwijfelen dit, doch toegegeven; kan bewust de dringende behoefte aan hooger onderwijs wel ingezien worden door anderen dan de ontwikkelden en kunnen die dan wel onder de Vlamingen talrijk zijn? Hoeveel zijn er onder de hooger ontwikkelden in Vlaanderen die niet tot verraders werden en worden of tot opportunistische politici?
Kan het dus anders ol de kring moet eng, ‘zeer eng’ zijn waarin het Vlaamsch-vaderlandsch ontwerp goed onthaald wordt? En van zulke mannen, de echte, durft die heer smalend schrijven: ‘zekere Vlaamschgezinden,’ waartoe hij dus niet behoort, die hij zal tegenwerken. Maar aanstonds daarop, een lijntje verder, worden zij zijn vrienden, o Die heerlijke politiek van effenleggen! Toch moet de heer De Vigne, die Gentenaar is, meen ik, weten wat van ouds ingewortelde verachting den waren Gentenaar voor de ‘effenleggers’ bezielt.
Maar ‘zijn vrienden zijn een verkeerden weg op’ beweert hij en nu zal hij zijn zoet-doezelig versneden pen nemen en hen waarchuwen, want zij zijn te ‘radicaal,’ zijn te weinig op een batig slot bedacht, ze zijn idealisten. - Ja zeker zijn ze idealisten! Zij strijden voor ‘loutere’ gedachten. Dit is hun trots en hun kracht, want zij voelen zich van 't zelfde bloed, als hun Zuiderbroederen die op dit oogenblik hun leven ten offer dragen ook voor een ideaal, dat geen goud inbrengt maar enkel vrije lucht voor hun Boerenlongen, tegen een horde practisch-opportunistische geldhonden.
| |
| |
Dat is een gevoel natuurlijk waarvan de eveneens practische politicus, bij wien het ideaal nooit een trilling onder het opportunistisch vetpantser joeg, geen kennis heeft.
Deze mannen nu zijn uw vrienden niet, beste Hoer, uw vriendschap is hun ongewenscht, zij danken ervoor. Waart gij op uw plaats dan stondt gij aan hun hoofd en schrijven was onnoodig.
Twintig jaar hebt gij het gezag en de eer van leider genoten, welnu eer verbindt, het gezag van leider maakt leiden tot plicht; dit deedt ge niet, verzaaktet uw plicht, verliet het vaandel, verbeurdet alle recht om mêe te spreken. Thans doet ge't toch en wel om ons te beknibbelen, o heilige eenvoud! Gij jammert dat we ‘alles willen omverwerpen!’ Ja gewis, wat niet met ons is, is tegen ons; wij hebben het recht op onze hand, bevinden ons dus op den ‘rechten weg’ en wat dien wil versperren wordt ongenadig neergerend, zelfs gij zoo gij ons tegenstaat en wie anders nog. De zalige dommeltijd is voorbij. Wij gelooven gaarne dat ge de radicale politiek eenige stuwkracht toekent, maar miskennen doet ge deze met haar ‘onmachtig te verklaren op practisch gebied.’ Voor velen heeft ze tot nu practisch en prachtig gediend om hen zachtjes te stuwen tot ze aanlandden tusschen de donzige armen van een kamer- of schepen- of anderen zetel, het doelwit van alle hunne politieke verzuchtingen, de veilige haven van hun droomen, al bleven dan, stomme getuigen van teleurgestelde verwachtingen, de wrakken van uitgehangen overtuigingen daarbuiten ronddobberen... o Het ongeëvenaard geluk voor de heilige Vlaamsche zak te mogen strijden en te kunnen rondtoeten dat men er zijn levenstaak in ziet die te ‘vervullen.’
Edoch, zooals we 't zeiden, die toestand moet ophouden en zal het eerlang. Wij willen niet meer door onze zoogezegde aanvoerders zelven behandeld worden als burgers van ‘tweede klasse’ geen facultatieve leergangen voor ons Vlamingen,
| |
| |
met opgelegde Fransche ontmannende opleiding er naast; wij willen gelijkheid van plichten ja, gaarne maar ook gelijkheid, volle gelijkheid van rechten.
Wij zien u minachtend glimlachen en hooren u mompelen: ‘Gij sukkels, gij zijt niet ingericht, hebt geen organisatie en dat moet toch voor eiken duurzamen uitslag.’ Dat is waar, er is ongelukkig geen politieke inrichting, geen aaneensluiting maar gij weet toch ook wat de scheikundige kan. In zijn kroes brengt hij soms overmoedig de minst gelijkaardige stoften sâam, die dan opschuimen en wrekend den hoogmoedigen waanwijze een harde les geven. Welnu, gij ook politiek-practisch scheikundige waak,
Maakte tot een muisje voor de poes.
Wij jongeren, wij de gekleineerde, geminachte idealisten, wij die daden hebben voor onze woorden, wij roepen het luid: wij willen een Vlaamsche Hoogeschool, tot verheffing, tot veredeling van ons verachterd, schandelijk onmondig gehouden volk, ons heerlijk Vlaamsche volk. De Vlaamsche Hoogeschool is ons heiligdom en zoo gij er de ongewijde handen durft aanleggen zullen wij ze eraf zweepen dat manend voor u en anderen de gloeiende linken u zullen bijblijven.
Gent.
J.J. Justus jr.
|
|