Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
[Nummer 3] | |
De nationale Opvoeding.IDe spreuk: De School voor het Leven, welke nochtans zulke diepe waarheid bevat, en zoo vaak miskend wordt, geeft tegenwoordig tot menigerlei dwaling aanleiding. In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat aan de ouders volstrekt het recht moet ontkend worden de leerstof te bepalen, zoowel als de wijze, waarop deze in de school zal behandeld worden. In onze dagen heeft men zich echter herhaalde malen op deze wenschen beroepen; zelfs om zaken te verschoonen en te verdedigen, welke lijnrecht met de eenvoudigste voorschriften van alle paedagogie in strijd zijn. Ik heb dit krachtdadig bestreden, om de eenvoudige reden, dat de ouders, in deze bij uitstek moeilijke zaak, volkomen onbevoegd zijn; omdat het hoofddoel van alle onderwijs: de harmonische vorming der leerlingen, hen geheel onverschillig laat, en dat zij slechts een doel nastreven: Wat zal mijn kind, in het stoffelijk opzicht, meest nuttig zijn? Wat heeft het noodig, om later, zoo gemakkelijk mogelijk, in zijn bestaan te voorzien? Welke kennissen moet het aanwerven om in de maatschappij te pralen? Wat eischen de hedendaagsche gebruiken, de mode, om zoo goed mogelijk figuur te maken? Let wel op, dat bijna altijd de ouders, om dit te bereiken, op het dwaalspoor verkeeren. Doch, terwijl men met hunne wenschen rekening houdt, geeft men aan gansch het onderwijs zulke verkeerde richting, dat het niet in staat is de hooge roeping te vervullen. welke men ervan mag verwachten. | |
[pagina 148]
| |
Het kwaad neemt intusschen toe! Niet alleen hebben wij leeraars het stelsel zien huldigen, dat ik hier doe kennen. Zij, die de programmas der laatste jaren hebben opgesteld, en aldus eene zware verantwoordelijkheid op zich hebben geladen, schijnen inderdaad, sommigen misschien ondanks hen zelven, van het beginsel te zijn uitgegaan, dat de school inderdaad hoofdzakelijk een utilitaristisch doel na te jagen hebbe. Aldus wordt de wezenlijke vorming der leerlingen in gevaar gebracht. De esthetische en poetische opvoeding wordt al te veel uit het oog verloren, terwijl de nationale opvoeding in geenen deele tot haar recht komt. Over deze aangelegenheden wensch ik eenige beschouwingen mede te deelen. | |
IIEerst en vooral moet worden herinnerd, dat de school wezenlijk eene school moet zijn, dat is eene plaats, waar geleerd wordt, en waar geleerd wordt wat de kinderen later niet meer zullen kunnen leeren. Vervolgens moet men zich wel van deze waarheid doordringen, dat het leeren slechts middel is om de alzijdige ontwikkeling van het kind, dat is zijne opvoeding, in den ruimsten zin van dit woord, te bewerken. Wat heeft men in de laatste tijden gezien? Men heeft in de scholen maatschappijen gesticht, om het drankmisbruik te bestrijden, andere om het mutualiteitstelsel te bevorderen. Men legt er zich op toe de kinderen de meikevers te doen vernielen, en de vogels te beschermen; ja, wat vordert men niet van de onderwijzers? Let wel op, dat ik het nut van geene dezer zaken betwist. Maar kunnen zij waarlijk met kans van welslagen ingevoerd worden? Neen. Ik spreek hier nog niet van de zeer verschillende nieuwe vakken, die in de laatste tijden op het leerplan werden geschreven. Doch, men schijnt te vergeten, dat de krachten van den onderwijzer, gelijk die van elkeen, beperkt zijn. Nemen wij b.v. het sparen. De leerlingen geven hunne spaarcenten | |
[pagina 149]
| |
aan den onderwijzer af, die ze op de Bank plaatst. Aldus gewennen de kinderen zich aan het sparen. Zij zullen dit ook in het latere leven doen. Heel goed en schoon. Voor een beambte der Bank, zal het stellig een licht werk zijn de spaarcenten van zestig, zeventig leerlingen op te zamelen en in te schrijven. Hij is aan dergelijke zaken gewend, en heeft zich om niets anders te bekreunen. Maar, voor den onderwijzer, die het hoofd vol heeft met allerhande dingen van den meest verscheiden aard, is dergelijke comptabiliteit, buitengewoon tijdroovend, en daarbij in de hoogste mate vermoeiend. Een muzikant zal stellig gemakkelijk uitslagen hebben, zoowel als een schilder bij het muziek- en teekenonderwijs. Maar kan men dit ook vergen van den klassenleeraar, die demeestuiteenloopende vakken heeft te onderwijzen? Zij, die al deze vakken, al deze bijzaken op het programma schrijven, veronderstellen dat de onderwijzer een man zonder weerga is. Ik vrees niet te verklaren, dat hij, die al wat tegenwoordig van de lagere school gevergd wordt, met vrucht kan aanleeren, meer ontwikkeld zou moeten zijn, dan de geleerdste professor. Ja, een lagere onderwijzer, die al de vakken van het programma kan onderwijzen, is zeldzamer, heeft eene moeilijkere taak te vervullen, dan een hoogleeraar, die in een vak onverwelkbaren roem heeft verworven. Voeg daarbij de stoffelijke vermoeidheid, welke het lager en middelbaar onderwijs veroorzaakt. De advocaat, welke den ganschen dag pleit, weet niet eens wat het is onderwijs te geven. Niet alleen vermoeit het spreken den leeraar. Ook zijne zenuwen zijn gedurig gespannen. Daarom is het onderwijs de moeilijkste, meest afmattende taak, waaraan men zich kan wijden. In den laatsten tijd heeft men er zich vooral op toegelegd deze taak te vergemakkelijken, daar men het stil spreken, rust en kalmte aanraadt. Het ergste is, dat het onderwijs, door zijnen aard zelf, kracht, geestdrift vereischt. Ik vrees, dat daar, waar alles rustigjes, kalmpjes toegaat, de vorderingen veel te wenschen overlaten. | |
[pagina 150]
| |
Ook de opvattingskracht der leerlingen is niet onbeperkt. Hier zeg ik niet, dat, indien men over voldoende onderwijskrachten beschikte, men meer uitslagen zou kunnen verkrijgen, dan thans het geval is. Doch, gelijk de zaken thans staan, is het onmogelijk de verschillende vakken zoodanig te beheerschen, dat zij tot de algemeene ontwikkeling des leerlings bijdragen, en zelfs, dat deze er praktisch nut bij vinde. Zij beletten tevens dat de hoofdzaak in het oog gehouden worde. Er moet dus gesnoeid, zwakweg gesnoeid worden. De programmas, zoowel van het Lager als van het Middelbaar onderwijs, zijn veel te uitgebreid. Nergens, ik druk op dit woord, kunnen zij toegepast worden, noch worden zij toegepast. Men kan zeggen, en men zegt dan ook, dat zulk programma een ideaal is, dat men niet kan bereiken, doch waarnaar men onverpoosd moet streven. Dit kan zijn. Doch, het kwaad, dat er door gesticht wordt, en waarop ik hier de aandacht vestig, is te groot, opdat deze beschouwing daartegen in de schaal kan gelegd worden. Voeg bij dit alles, dat die uitgebreide programmas, die ophaal van vreemde vakken, van abstracte zaken de oppervlakkigheid bevorderen. In wezenlijkheid zijn ze niets anders dan bluf, en men zal met mij instemmen, dat er verandering moet komen. Niet veel, maar veelzijdig: dat is de leus, welke in het onderwijs moet in het oog gehouden worden. | |
IIIMen kent de ware woorden van Brugsma: ‘Is de school een Staatje, en behandelt men de kinderen als mannetjes, zoo zal zij nooit mannen aan den Staat leveren.’ Vooreerst zal men wel zorg dragen, dat de reden, waarom deze of gene zaak geleerd wordt, nooit den leerling tot drijfveer van zijnen studieijver diene. | |
[pagina 151]
| |
Rückert leert het ons terecht: Kind, lerne was du kannst, und frage nicht, wozu
Einst das Gelernte dient, für jetzo lerne du.
Das ist der Vorzug, den die Jugend hat im Lernen,
Dass ihr das Was steht nah, und das Wozu im Fernen.
Dem Alter nach und nach muss dieser Mut verrauchen,
Zu lernen ohne Zweck, wozu es sei zu brauchen.Ga naar voetnoot(1)
Indien het niet algemeen erkend ware, zouden deze beschouwingen er ons reeds toe leiden in te zien, dat het onderricht der Moedertaal alle ander moet beheerschen. Aanstonds zullen wij zien, dat met het ontwikkelen der taal, het ontwikkelen van den ganschen innerlijken mensch gelijken tred houdt, het hoofddoel van alle onderwijs, men vergete het nooit. Thans reeds moet het elkeen duidelijk zijn, dat leerlingen, welke ter school komen, in de eerste ontwikkelingsperiode hunner spraak zijn. Leeren spreken, juist spreken, schoon spreken, is het wezenlijke voortzettingswerk der moeder. Het is onderwijs, in de verhevenste beteekenis van het woord, omdat het de ontwikkeling van het edelste vermogen is, waarop de mensch zich vooral verhoovaardigt; van het spraakvermogen, waardoor hij zich boven al de aardsche schepselen verheft, van dat vermogen hetwelk, volgens de schoone uitdrukking van De Vries: ‘meer dan iets anders getuigt van 's menschen edelen oorsprong en verheven bestemming.’ Ik ken geen enkelen paedagogischen schrijver, van welken aard en strekking dan ook, die niet erkent, dat de Moedertaal het hoofdvak van het onderricht behoort te wezen. Slechts aan het godsdienstig onderwijs wordt, vooral door Duitsche paedagogen, meer waarde toegekend. Zij stellen zich op een confessioneel, en ook op een maatschappelijk standpunt. Doch, van de eigenlijke leervakken is de moedertaal het voornaamste. ‘In het onderwijs,’ zegt Dr De Vries, ‘ligt de toekomst der natie, en bij dat gewichtigste aller volksbelangen | |
[pagina 152]
| |
staat het onderricht in de moedertaal op den voorgrond, want daarin ligt het krachtigste middel tot ontwikkeling van den geest, tot waarachtige vorming van den mensch.’Ga naar voetnoot(1) Dr Kehr, Bestuurder der Normaalschool van Halberstadt, drukt zich als volgt uit:Ga naar voetnoot(2) I. Die Sprache ist der durch Worte vermittelte Gedankenausdruck. Denken und Sprechen stehen daher in dem unmittelbarsten Zusammenhange. Der Gedanke erzeugt die Sprache, und die Sprache erzeugt den Gedanken; denn, wie der Gedanke die Macht hat sich durchs Wort in die sichtbare oder hörbare Welt einzuführen, und gestaltend auf sie einzuwirken, so hat die Sprache die Macht, Anschauungen des Sprechenden auf den Hörenden mit der vollen Kraft des sinnlichen Eindruckes überzutragen und die Empfindungen des Sprechenden mit der gleichen Stärke in dem Hörenden hervorzurufen. Wer den innigen Zusammenhang zwisschen Sprechen und Denken kennt, und wer da weiss, dass das Denken ein stilles Sprechen, und das Sprechen ein lautes Denken ist, der wird auch zugeben dass Geistesbildung und Sprachbildung, dass Sprachreichlum und Geistesreichtum sich gegenseitig bedingen, fördern und erhöhen, und dass darum sprachrichtiges Denken und denkrichtiges Sprechen im Unterrichte nie getrennt werden dürfen. Denken und Sprechen sind ein für allemal die Hauptfaktoren, die Generalmittel aller geistigen Bildung. Ohne Sprache ist der Schüler ein totes Meer, ein braches Land. Aus diesen Andeutungen geht zur Genüge hervor, dass und warum die Muttersprache zu den ersten, wichtigsten | |
[pagina 153]
| |
aber auch schwierigsten Unterrichtsgegenständen in der volksschule gehört. Als Grundlage, Voraussetzung und Mittel der Gedankenmittheilung und des Gedankenaustausches gebührt, nächst der Religionslehre, der Sprache vor jedem Unterricht der erste Platz. Denn wie in der Sprache alles liegt, so übt die Sprache auf alles ihren bildenden Einfluss; sie wirkt bildend auf die Erkenntnissein, indem sie berichtend Thatsachen mittheilt oder belehrend Kenntnisse beibringt, sie wirkt gestaltend auf die Bildung der Gefühle, indem sie die letztern weckt oder besänftigt, und sie wendet sich endlich an das Begehrungsvermögen, um den Willen zu lenken und bestimmte Entschlüsse hervorzurufen. Nach allen drei Richtungen hin ist das Reich der Sprache grenzenlos. - So wichtig aber die Sprache als Bildungsmittel des Geistes ist, so schwierig ist auch ihre Erlernung. Die Sprache ist kein aufgeschichteter Wörterhaufen, welcher mechanisch mit dem Gedächtniss aufgefasst und geistlos reproduziert werden kann, sondern sie ist ein lebendiger Organismus, der lebendig erfasst sein will, und der nur durch bewusste Wiedererzeugung wachsen kann. In dieser Aneignung und Wiedererzeugung liegt alles Schöne aber auch alles Schwierige des Sprachunterrichtes.Ga naar voetnoot(1) ’ Mochten zij, welke met het bestuur van het volksonderricht gelast zijn, deze ernstige woorden nooit uit het oog verliezen! Eilaas! wanneer wij vragen, dat aan het onderwijs der moedertaal de allereerste plaats worde toegekend, hebben wij den schijn, alsof wij iets ongehoords eischen, hoewel het in alle landen, waar het onderwijs in eere is, sinds lang wordt toegepast, en men geen enkelen onderwijskundige van naam kan aanwijzen, die het niet luide erkent. Zelfs is alle wezenlijk onderricht spraakonderricht: ‘Jeder neue Fortschritt in der Kenntniss der andern Wissensgebiete bezeichnet auch einen Fortschritt in der sprachlichen Bildung, darum muss aller Unterricht zugleich Sprachunterricht sein, d.h. es muss nicht nur in richtiger | |
[pagina 154]
| |
Sprache erteilt werden, sondern auch es muss die Sprachfertigkeit und das Sprachverständniss üben; denn mit dem Verständniss der Sache wächst die Klarheit der Sprache, mit der Kenntniss der Sachen wächst der Reichtum an fachgemässen Ausdrücken, die Sprache wird reicher, und endlich wird durch das Interesse an der Sache die Sprache kräftig, und massvoll.Ga naar voetnoot(1) Ons onderwijs, wat men ook moge bluffen, levert geene bevredigende uitslagen op. Ik heb het met eigen oogen van dichtbij kunnen nagaan, en vind de hoofdreden hierin, dat in het lager, zoowel als in het middelbaar onderricht, de eigenlijke studie der moedertaal doorgaans verkeerd begrepen, en daar geen genoegzaam belang aan gehecht wordt. In het middelbaar onderricht wordt zelfs het grootste deel der vakken bij middel eener vreemde taal onderwezen!Ga naar voetnoot(2) Later zal over het nationale belang der moedertaal gehandeld worden. Hier is slechts spraak over de algemeene ontwikkeling. Onderwijst gij in eene vreemde taal, zoo zult gij zeker de leerlingen in deze taal oefenen. Zelfs kunnen de vakken erin herhaald worden. Ik ga zoo ver aan te nemen, dat, indien de vreemde taal goed wordt verstaan, de vakken, als vakken, er door aangeleerd kunnen worden. Maar, wat onmogelijk is, is dat zulk onderwijs op de algemeene ontwikkeling invloed kan hebben, om de eenvoudige reden, dat het met den geest van het kind van ongelijken aard is, en slechts het gelijke samenvloeit. Nooit heb ik kunnen begrijpen, hoe het niet in het oog van elkeen is gevallen, dat het weinig voordeel op- | |
[pagina 155]
| |
levert, dat men dit of dat geleerd heeft, wanneer het geleerde niet met ons is vergroeid. De voortreffelijke redenaar Van der Palm maakt het op aangrijpende wijze klaar: ‘Waarlijk het baat ons niet veel, of men, uit een schat van belezenheid, niets meer aan het licht weet te brengen, dan in de gelezen boeken te vinden is; zou zelfs het edel vocht niet noodwendig aan geur en kracht verliezen, wanneer het slechts uit het eene vat in het andere, al is het van verschillenden vorm, wordt overgegoten?’ Van der Palm merkt verder aan, ‘dat hetgeen uit boeken wordt opgezameld, als lichtstralen in een punt hoeft te worden vergaderd of in zich opgenomen als beken, die in een rivierboezem samenvloeien. Het bijeengebrachte moet worden eigengemaakt, eerst samengevoegd of gekleinsd, als het ware en versmolten, gelijk het gezonde voedsel in het dierlijke lichaam, en dan het edel vocht in buizen en kanalen verspreid, om overal leven en wasdom voort te brengenGa naar voetnoot(1) ... Waartoe zou de werkzaamheid der nijvere bijen ons dienen, wanneer zij, azende op duizend bloemen, het sap, uit elk gezogen, ons teruggaven, gelijk zij het daar uit trokken? maar, daardoor dat zij het in zich bewaren, en in zich bearbeiden, en tot een nieuw en heilzaam voortbrengsel verwerken, daardoor eerst leveren zij ons honig.’Ga naar voetnoot(2).
(Wordt voortgezet.) Güstaaf Segers. |
|