in zake van taalkunde waarlijk zoo geheel onbevoegd? Hij is toch lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
- Mijnheer de Minister, aan eenen staatsman als u is men de volle waarheid schuldig. De Vlaamsche Academie is niets anders dan eene vergadering van onbevoegden. Wie is er daar lid van? Eerstens, eenige saaie boekwormen, die zich enkel met Gotisch en Middennederlandsch bezig houden, dan vier of vijf zoogezegde rechtsgeleerden, magistraten en advocaten, wier beslissing, als er sprake zal zijn van wetten, men graag zal vernemen, doch die waar er questie is van taal, beter zouden doen hunnen mond wat te houden; eindelijk een hoop schrijvelaars, wier taalkennis beneden alle peil staat, zooals mijn vriend Frisius het zonneklaar heeft bewezen. De Vlaamsche Academie, voorwaar! Gij zult toegeven. Heer Minister, dat folklore en taalpolitie hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend door eene Vlaamsche Academie zouden dienen behartigd te worden. Welnu, al zeg ik het zelf, op het gebied der folklore ben ik een meester onder de meesters, en op dat der taalpolitie is eveneens mijn gezag bijkans niet te meten. En wilt ge gelooven dat de Vlaamsche Academie mij nog niet gevraagd heeft of ik haar door het aanvaarden eener candidatuur zou willen vereeren?
- Inderdaad! het verwondert mij dat die heeren der Academie niet inzien dat uwe plaats in hun midden is....
- Niet in hun midden, Heer Minister, aan 't hoofd als 't u belieft. Ik zou in de Academie geene andere stelling willen aannemen dan degene die ik op 't Atheneum in mijne klas bekleed.
- Dan vrees ik dat gij nog eenigen tijd zult moeten wachten. Intusschen, revenons à nos moutons. Gij zegt in uwen brief dat niemand in België goed Nederlandsch spreekt; dat alle Vlamingen, groot en klein, geleerd en ongeleerd, niets anders kennen en gebruiken dan hun plaatselijk dialect, dat er hoogstens twee honderd Flaminganten zijn, die, bij plechtige gelegenheden, zich in beschaafd Nederlandsch pogen uit te drukken, edoch dat het bij het pogen blijft. Is het wezenlijk zóó?
- Nochtans zie ik dat, volgens u, onder al die Vlamingen, welke niets dan dialect, of liever dialecten, spreken, er ééne uitzondering is.
- Eéne heel enkele uitzondering, Heer Minister!
- Zijt gij die uitzondering, Mijnheer J.T?
- O neen, Heer Minister! Zęlfverheffing is mijn doel niet. Van het euvel, dat ik aan anderen verwijt, ben ik zelf niet vrij.
- Gij bekent dus dat gij ook het Nederlandsch niet behoorlijk spreekt?....
Wel zeker, ik behoor tot de weinigen, die het treurige van den