Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdJan Luiken als lyrisch dichter.
| |
[pagina 102]
| |
aantrekkelijke van kennen. Beesten, zich spiegelend in een wadde; koeien die gemolken werden; hooiwagens, die gelost en geladen werden, waren, zooalshet hunne doeken getuigen, onderwerpen waarvan zij al de eenvoudige poëzie voelden. Luiken had dezelfde liefde voor het boerenbedrijf. Zoo was hij even nationaal als zijne groote kunstgenooten met het penseel. Wilden wij voor Hooft's natuuropvatting deze vergelijking voortzetten, dan zouden wij eerder moeten gaan zoeken bij de schilders der school van Jan Both, Jan Baptista Weenix, Nicolaas Berchem en Karel Dujardin. Hooft's verblijf te Florence, Napels, Romeen Venetië had op hem een onuitwischbaren indruk nagelaten. De Italiaansche letterkunde bleef hij sedert dit bezoek voortdurend beoefenen. Verscheidene zijner stukken zijn heel en al doordrongen met den Italiaansch literairen geest dier dagen; dit is b.v. het geval voor het herdersspel Granida. Ofschoon hij de stof voor dit stuk waarschijnlijk aan Sidney's Arcadia ontleende, merkt men op elke bladzijde den invloed van Guarini's Il Pastor Fido. Dit is b.v. onloochenbaar voor het eerste tooneel. Dit italianisme van Hooft staat onzes dunkens nagenoeg gelijk met dat der hooger genoemde schilders. Zij ook waren aan den overweldigenden indruk van hun bezoek aan Italië, niet ontsnapt. Voortdurend schilderden zij in plaats van Hollandsche landschappen, Italiaansche bergen, rotsen, watervallen en ruines. In het aangehaald artikeltje wijst J.B. Schepers vooral op de beperking van het heidensch element bij Luiken. Alleen de gang en het begin van Buitenleven zijn Horatius' epode, of wel Vondel's vertaling van Horatius nagedicht. Anders herinnert niets aan het classieke model en slechts enkele lichte trekjes verraden andere Latijnsche reminiscenties. De Bloemert, wiens ‘fluit de nachtegalen tart’ zal b.v. geen Hollandsen herder geweest zijn, en de ‘bergsneeuw’, waarvan in de negende strophe kwestie is, zal men ook in Holland te vergeefs zoeken. Daarbuiten is het gedicht door en door zuiver van inspiratie. Schepers vergelijkt het met Poot's bewerking van dezelfde stof, en stelt een groot verschil ten nadeele van Poot vast. ‘Hoe had de decadentie in vijf enveertig jaarGa naar voetnoot(1) veld gewonnen, zucht hij, hoe waren de Nederlandsche letteren ‘verherderlikt’. Onzes dunkens is Schepers' beschouwing van de zaak niet heel en al juist. Jan Hermansz Krul, die Luiken voorafging, was in zijn Diana, Helena, Rozemond en Ramiclis e.a. stukken veel meer ‘verherderlikt’ dan Poot en zijn tijdgenooten. Van een anderen kant was Lucas Schermer, wiens gedichten nagenoeg omstreeks denzelfden tijd als die van Poot verschenen, weer veel minder ‘verher- | |
[pagina 103]
| |
derlikt’. Hieruit besluiten wij dat Luiken's natuurzin niet het gevolg was van een algemeene strooming, zooals de voorstelling van Schepers zou kunnen doen onderstelÅ‚en, maar dat het bij hem een persoonlijke eigenschap was. In elk geval had Schepers volkomen gelijk door te doen uitschijnen dat Luiken vrij van verherderlijking bleef. Bij hunne wedergeboorte hadden Virgilius' bucolica en eglogen eerst in Italië aanleiding gegeven tot kunstvolle navolgingen, als die van Petrarca, Boccaccio, Tasso, Guarini, Sannazaro en meer anderen. Die kiemen, die het verval van dit genre noodzakelijk moesten bewerken, waren echter in die kunstige navolgingen reeds aanwezig. In al die gedichten en prozastukken heerscht een in 't oog vallende onnatuurlijkheid. Buiten het mooi herderspakje hadden de personnages dier stukken geen verdere gemeenschap met de echte landbewoners. Die onnatuurlijkheid, gevoegd bij een slaafsche navolging van het model, is het die Schepers terecht ‘verherderlijking’ noemt. Door de navolgers van de pastorale poëzie der Renaissance, buiten Italië, werd dit gebrek doorgaans nog overdreven. Zoo kunnen wij in onze letterkunde moeilijk de gemaaktheid voelen, zelfs van Hooft's Granida, een der allereerste en wel der beste Nederlandsche herdersspelen. Cats' Aspasia en Ulderick met Phrine Bocena, Starter's Veldreien en Herderszangen, Krul's herdersgedichten, Antonides' Damon en veel andere onzer Nederlandsche voortbrengselen in dit genre zijn met dezelfde onnatuurlijkheid behept. Uit al die klachten over herdersche ongestadigheid en dies meer stijgt als een muffige rommelkamerlucht. Luiken heeft ook enkele idyllen geschreven, die rechtstreeks tot het herdersvak behooren, als b.v. de beurtzangen tusschen Bloemert en Eelhart en tusschen Hofrijk en Tymena. Zonder eenige aarzeling rangschikken wij die twee gedichten onder het allerbeste, dat wij op dat gebied bezitten. Ze ‘schitteren van talent’ om met Italie te spreken. Het onderwerp is bepaald klassiek. In het eerste gedicht b.v. roemen twee herders, Bloemert en Eelhart, de hoedanigheden hunner Gardelyne en Gloroos, voor Melker, die het ‘oordeel zal vellen’. Bloemert maalt met schitterende kleuren de lichamelijke bekoorlijkheden zijner herderin, terwijl Eelhart de deugden der zijne roemt. Dit onderwerp is heel en al op Virgiliaansche leest geschoeid. Maar welk verschil in uitvoering wanneer wij dit gedicht bij de meeste andere Nederlandsche in dit vak vergelijken! Beide gedichten zijn blijkbaar geïnspireerd door het waarnemen der natuur. Al de beelden heeft Luiken weten te kiezen in de onmiddellijke omgeving van de eenvoudige landlieden. En welke lieflijkheid in de volgende strophen op een paar vlekjes na! | |
[pagina 104]
| |
Bloemert:
't Moet alles wijken voor de schoone Gardelyne;
Wijk witten Yssel-zwaan, verschuyl u in het riet,
Uw blankheid gelt' er niet.
Myn Nimph is blanker dan de schoonste maneschyne.
Eelhart:
Bij Gloroos witte deugd mag sneeuw, noch hagel halen;
Waar is 'er schoonder schoon, als wijsheid, eer en deugd,
In 't bloempjen van de jeugd?
Men ziet de kuisheid uit haare zedige oogen stralen.
B.
Myn lief is jeugdiger dan d'eerst ontsloten Rozen;
Haar kaken gloeyen als het bloosjen van de Pers,
Haar lippen als een Kers;
Myn lief is bolder dan de purpren Abrikozen.
E.
Gelijk den dageraat, wanneer zij door komt breken,
Nu bleek is, en nu bloost, en purpert veld en zee,
Zoo wordt mijn Gloroos mee,
Wanneer men haar bekijkt, in kuisse schaamte ontsteken.
B.
Haar vrolijk wezen doet de koudste harten vonken,
Haar loddere oogen, vol aanlokkelijke brant,
Zo bruin als Diamant,
Die schieten, drayende, bewegelijke lonken.
E.
Myn Gloroos, als zy maar met iemand komt te spreken,
Zy buigt haar kniën, en bewijst hem schuldige eer;
Zy slaat haare oogen neêr.
Myn liefsten is volmaakt, wie wijst mij haar gebreken?
B.
Myn Nimphjens byzyn kan 't gezelschap staag vermaken,
Ze is er fier en dartler dan een jonge Geyt,
Die in de klaver weyt;
Wanneer zy danst, dan schynt zy d'aarde niet te rak en.
E.
Myn lief hangt niet te veel aan spel, en speelnootinnen,
Zy loopt niet dikmaal uit, maar stemmig, stil van geest,
Zit zy in huis en leest,
Of aan haar Moeders zyde, en spilt den tijd met spinnen.
B.
Wat deugden zal ik meer de Nijd voor oogen stellen?
Wie is zoo redenrijk, als 't Nimphjen dat my blaakt?
Wie is er zoo volmaakt?
Zy weet wanneer ze wil, veel sprookjens te vertellen.
E.
Het past de Swaluw, die, van achteren tot voren,
Des Landmans huis doorkruist, te snatren, maar geen Vrouw;
Dat die zich stemmig houw:
Myn Gloroos praat niet veel, het lust haar meer te hooren.
B.
Al 't kleine pluym-gediert, gewoon in 't groen te springen,
Zwygt met de Nachtegaal, die, met zyn kleyne tong.
Zoo menig deuntjen zong,
Heel stil, en luistert toe, als zy begint te zingen.
E.
De boert en stoeyery (een strik om 't hart te vangen).
Die menig jonge bloem haar maagdom heeft geschaakt,
Die word van haar gewraakt:
Ze is achterdenkende, en voorzichtig als een slange.
| |
[pagina 105]
| |
B.
O Gaardelyn, hoe ver verwinnen uwe haren,
Zoo blond, de geele verf der uitgedyde pruym,
Zoo ver als 't goud zyn schuim,
Zoo ver als 't rype graan de tydelozer aren.
E.
Alle ydeltuitery en alle slimmigheden,
Doortraptheid, dat een gek verstand en wysheid hiet,
Die gasten huist zy niet.
Wat siert een Maagd zoo, als eenvuldigheid en zeden?
B.
Mocht ik de slaapkoets van myn Nimphjen eens genaken,
Een blooten krop, een arm zoo blank, zoo schoon, zoo bol,
Zoo zacht gelyk een mol,
Deed u bezeffen, wat daar schuylden onder 't laken.
E.
Wat hoef ik myn gezang nog verder uit te breiden?
Men vind geen schoonder schoon, dan wysheid, eer en deugd,
In 't bloempjen van de jeugd.
Nu Melker, oordeel, wie de kroon strykt van ons beiden.
Luiken's onafhankelijke natuurlijkheid treedt nog meer op den voorgrond in de verhalende idylle Het Wond heeft ooren. Nemen wij uit dit gedicht evenals uit verscheidene andere de conventioneele ‘Nimphjens’ en sommige herdersche namen als Melarcus, Amarillys, Dariede, Tirsus, Urmedon, enz. weg, dan kunnen wij ons voor het werk van een door en door modern schrijver wanen. Het guitig tafereeltje dat ons in Het Woud heeft ooren opgehangen wordt tintelt van leven. Even los zijn de twee idylletjes Spijtig Kaartje en Zeven dartle Nimphjens. Deze twee stukjes mogen naast de bekoorlijke Maydeuntjes van Vondel geplaatst worden en vooral naast de Velddeuntjes van Hooft, waarvan ze onbetwistbaar navolgingen zijn. Jonckbloet prijst ook bij Luiken de afwezigheid van classieke, slaafsche navolging. Tegenover het classicisme van anderen als Jonctys, schrijft hij, ‘ademt Luiken's Duitsche Lier onmiskenbaar den romantischen geest’. In sommige stukjes is Luiken inderdaad volop romantisch. Getergde Min doet Wonderen, door Busken Huet en Italie als Luiken's beste romance aangezien, alsook Emilia zo kuisch als schoon van wezen en Meineedigheid is grouwelijk behooren geheel en al tot deze soort van onderwerpen, die later de vreugde der romantiekers verwekten. De bloederige romance van Doraltus vervalt in het ultra-romantisme; de halsstarrige vaders, de maneschijn, de doodshoofden en het wonderlijk toeval ontbreken er zelfs niet bij. Schijn bedriegt, het sprookje van de waternimf Schooneschijne, die den mooien Klenardes in de golven lokt, behoort eveneens tot de geliefkoosde romantische onderwerpen. Al deze roerende gevallen verhaalt Luiken bovendien op treffende wijze, met zijne hooger geprezene schilderachtigheid. Busken Huet bewondert er vooral de passie, de dichterlijke geestdrift in. Cats heeft in zijn Trouringh ook soortgelijke | |
[pagina 106]
| |
romantische gebeurtenissen verteld. Huet acht die verhalen met reden ver beneden die van Luiken. Cats' bewerkingen vertoonen geen greintje hartstocht en dienvolgens geen verheffing. Beschouwen wij thans Luiken's stichtelijke lyriek. Na een levenslustige jeugd begonnen te hebben, kwam Luiken op betrekkelijk korten tijd tot inkeer. Hij werd zeer godsdienstig en wijdde zich voortaan uitsluitend aan godsdienstig stichtelijk werk. (Zie hierover: Duytse Lier, Pantheon, p. XI). Met de verandering in zijne levensopvatting moest er natuurlijk in zijne lyrische poëzie ook een gewichtige omkeer plaats grijpen. Niets is immers inniger met het leven en de gevoelens van den dichter verbonden dan zijne lyrische voortbrengselen, die, wanneer ze oprecht zijn, een zeer getrouwe spiegel van zijn gemoed uitmaken. Dit is dan ook met Luiken het geval geweest. In de Duitsche Lier zocht hij enkel kunstgenietingen te verwekken. Andere inzichten dan zuiver aesthetische had hij niet. In zijne geestelijke lyriek - waarvan, al de voortbrengselen bijeenverzameld zijn in de Zedelijke en Stichtelijke Gezangen - is Luiken's hoofddoel daarentegen redeneeren, overtuigen en opwekken tot Christelijke praktijk. Het lied wordt in den dienst der stichting gesteld. De kunst wordt op den achtergrond geschoven en slechts als een bijkomende zaak beschouwd. Luiken heeft nog wel zin voor mooie klanken en rhythmen, maar hij waardeert ze voortaan alleen, wanneer ze dienen om de ziel tot God te verheffen. Hij zegt dit uitdrukkelijk in het volgende versje: Het snaarenspel, een spijs der ooren,
Hoe aangenaam en uitverkooren
Dat van de speelkunst werd bereid.
Zo 't uw gemoed niet dient tot trappen,
Om tot den oorsprong op te stappen,
Dan is 't, als alles, ijdelheid.Ga naar voetnoot(1)
Het gezang der menschen beschouwde Luiken als een ‘uitgeboorte’, een tegenhanger op de aarde van het gezang der engelen in de onzichtbare wereld. Hierin was hij getrouw aan zijn algemeene beschouwing der wereldsche dingen, die, volgens hem, maar alle de aardsche schijn zijn van de wezenlijke voorwerpen in den hemel. ‘Het maatgezang en spel der mensen’ zegt hij,Ga naar voetnoot(2) hoe welluidend ook, kan maar een zwak staaltje zijn van het ‘geluit, dat opgaat uit der en'glen kooren’ In de ‘voorreden’ van de Zedelijke en Stichtelijke Gesangen schrijft hij hetzelfde. Zoo het gezang op aarde reeds bekwaam is, luidt het | |
[pagina 107]
| |
hier, ‘tot een bezonder beweegen en roeren des gemoeds’, wat zal zijn kracht zijn in de ‘Engelse wereld’ waar de ‘stof des Instruments, naamelijk de gesteltheid des voortbrengers, fijn en edel zal zijn. Daar zal het gezang der engelen ‘den geest der zalige beroeren, vervoeren en doen smelten in de liefde van het eeuwige Een, de beminde van allen.’ Is het lied der menschen het uitvloeisel van dit hemelsch gezang, dan moet de mensch het weten hoog te houden. Dit wil Luiken in zijn geestelijke lyriek doen. Hij keert den rug naar het ‘koor der ijdelheid deezer weereld, welks gezang verachtelijk, belachelijk en versmaadelijk is.’ Hij wil dat zijn lied voortaan van zulken aard zij dat het hem voorbereidt om ‘toegevoegd en aangenomen te worden in het Koor der eere Gods’. Het geestelijk gezang, waarvan wij in de Duitsche Lier reeds een bescheiden voortoon hoorden, wordt nu met volle stem aangeheven. Al de liederen, die Luiken voortaan zingt zijn bestemd voor zijne reisgenooten op den pelgrimstocht naar het eeuwige leven. Waar vroeger een epicuristische opwekking tot vreugde klonk, hooren wij thans zingen dat ‘de vreugd der aardsgezinden een stroovreugd is.’ Het westewindje wordt niet meer als liefdebode aangesmeekt, elk tochtje is nu ‘een liefdegaaf van den Heer.’ Ver boven de schoonheid van Lucella of Leliana wordt thans de schoonheid der ziel geprezen. Wij zullen ons met den inhoud van Luikens lyrische gedichten niet langer bezig te houden, de grenzen, die wij ons bij het begin van dit artikel getrokken hebben gebieden ons bij een onderzoek naar de artistieke waarde van Luiken's lyrische gedichten te blijven. De overwegende rol, die de stichtelijke gedachte bij Luiken nam, toen hij godsdienstijveraar geworden was, heeft in kunstopzicht een algemeene verandering bij hem teweeggebracht. Het valt niet te betwijfelen dat Luiken's kunstwaarde daalde. Zooals wij hooger zeiden, stelde hij de kunst op het achterplan, hij bekommerde er zich niet meer om mooie vormen, juiste en smaakvolle beelden te gebruiken. Hij was als onverschillig geworden voor het schoone. Deze verzwakking is op verschillende wijzen beoordeeld geworden. P.G. Witsen GeysbeekGa naar voetnoot(1) is zonder genade voor Luiken. ‘De losse, vloeyende, bevallige minnedichter, zegt hij, was nu in een stijven, kouden, miltzuchtigen berijmer van schriftuurplaatsen en dorre, ziellooze meditatiën veranderd.’ En verder luidt het: ‘Somtijds slaat bij hem de walgelijke mystiekerij tot volslagen wartaal over, die men eer voor het raaskallen van een ijlhoofdigen zou houden dan voor de redekaveling van iemand bij gezonde zinnen.’ Stellig is Witsen Geysbeek met al zijn ad- | |
[pagina 108]
| |
jectieven veel te streng. Wij nemen zeker aan dat er onder Luiken's godsdienstige stukken verscheidene kleurlooze zijn, dat ze niet altijd de vereischte duidelijkheid bezitten, dat de goede smaak er somsafwezig is, maar dat alles wettigt den hevigen uitval van Witsen Geysbeek niet. Wij sluiten ons liever aan bij het oordeel van Mabé, Wildschut en anderen. Zij stellen den achter uitgang van den kunstenaar vast, maar sluiten de oogen niet voor het goede dat in zijn werken nog bleef. Te midden van de omwenteling die in het gemoed van den kunstenaar plaatsgreep, zijn er, trots alle aanvechtingen, tweezijner voornaamste kunst-eigenschappen recht gebleven. Wij wezen bij het bespreken der Duitsche Lier op Luiken's dichterlijke geestdrift, op de ontroerende kracht, die van zijn gedichten uitgaat en niet het minst op zijn sterk ontwikkelden natuurzin. Welnu die twee kenschetsende hoedanigheden treffen ons onvermijdelijk in de Zedelyke en stichtelyke Gezangen. Luiken is als overweldigd geworden door deze natuurlijke gaven. De dichterlijke hartstocht, dien Busken Huet in de Duitsche Lier zoo hoog roemde, is in de stichtelijke liederen even warm, even aandoenlijk. Alleen het doel van den hartstocht is gewijzigd. Het is niet meer de wereld, die machtig aantrekt, maar de hemel. De bezieling, die van dit mystieke verlangen uitgaat, is niet minder vurig, niet minder opwekkend. Door al de geestelijke gezangen van Luiken - gaan ze al eens mank aan versmaat of beeldspraak - zweeft een geestdrift, een aanblazing van geloof, die ons meesleept. Vergelijken wij Luiken's godsdienstige lyriek met die van Stalpaert van der Wiele b.v., dan worden wij bij den laatste het gemis aan dichterlijke geestdrift wel gewaar; zijn bevalligheid noch zijn geest kunnen dit gebrek vergoeden. Bij een gevoelsmensch als Luiken gebeurt het wel dat door die geestdrift de gedachten in het gedicht te kort gedaan worden. Van daar de onduidelijkheid, die in sommige stukken heerscht. Helderheid van uitdrukking is overigens bij weinige mystieke schrijvers een hoofdhoedanigheid. Bij de mystieken is het woord de tolk der gemoedsopwinding en meestal heeft het gevoel een grooter aandeel in hunne voortbrengselen dan de gedachte. De mystieke liefde heeft hare verzuchtingen, omarmingen en verrukkingen evenals de zinnelijke liefde. Zoo ook bij Luiken. Al de verlangens, angsten en vreugden der Duitsche Lier keeren in zijn geestelijke lyriek weer, maar op een hooger doel toegepast. Met dezelfde hartstochtelijkheid, waarmee hij vroeger zijn aardsche geliefde toesprak, richt hij zich thans tot Jesus ‘zijn hemelsche bruid.’ ‘U heb ik lief’ luidt het, ‘gij zijt mij lief, mijn schoone!’ (p. 153). ‘Goede Jesus, schoonste lief, die ik mijn hert verhief’ (p. 141). ‘Mijn lief, ik moet van heeter minne weenen’ (p. 210). Soms treffen deze gedichten ons door hun buitengewoon mengsel van godsdiens- | |
[pagina 109]
| |
tig gevoel en wereldschen vorm. Het gedicht Van de Scheppinge, Val en Wederoprechtingen der Menschen (p. 189) is b.v. heel en al opgevat als een liefdeballade. ‘Het lust my onderwegen te zingen een lied
Van twee zonderbaare schoone Gelieven...’
En zoo gaat het voort: ‘Den eenen die was God en de ander was Mensch,
En zy zonden zaamen eindeloos leven,
Maar daar woonde een boze kwaadaard niet veer
Die deze twee Gelieven zeer benijden
Die strooide zijn vergiftige suiker ter neêr
Om haar droevig van malkander te scheiden.’
De mensch laat zich door den booze verleiden, verlaat zijn bruid en stort in eeuwige ellende. Om zijn geliefde te redden ondergaat Jesus den dood. In verscheidene andere stukjes der Zedelyke en Stichtelyke Gezangen klinkt een dergelijke mystieke liefdetoon b.v. p. 60, 64, 115, 119, 121, 141, 155, 172, enz. Men wordt daar duidelijk den invloed van het Hooglied gewaar. Luiken's vooringenomenheid met de schoonheden der natuur komt in bijna al zijne godsdienstige liederen te voorschijn. Zijne beelden kiest hij meestal in het rijk der natuur en altijd met juistheid. Heeft hij een vergelijking aan de wereld van bosch en land ontleend, dan verwijlt hij er met blijkbaar welgevallen eenige oogenblikken bij als genoot hij nog bij de herinneringen aan het schoone dat hem eenmaal trof. Telkens Luiken door zijn natuurzin als overweldigd wordt, krijgt zijn vers weer de bekoorlijke bevalligheid van weleer. Het valt vooral in het oog dat Luiken zelfs in zijn vizioenen van den hemel altijd aardschgezind is gebleven. Beschrijft hij de heerlijkheden van het rijk der gelukzaligen, dan geeft hij ons weliswaar van tijd tot tijd den naklank van de schitterende beschrijvingen van de Apocalypsis, maar dit was enkel een soort van tol, dien hij onwillekeurig betaalt aan het heilige Boek, dat hem zoo heel en al doordrongen had. Werd hij echter zich zelf, liet hij zijn dichtergemoed den teugel vieren, dan kwam de aardschgezinde, de hartstochtelijke natuurvergoder van de Duitsche Lier weer boven. In de velden van den hemel hoorde hij dan windgelispel en vogelzang, zag hij bloemen en loof, beken en lammeren als in een herdersidylle. Op meer dan een plaats noemt Luiken het paradijs een ‘rozendal’,Ga naar voetnoot(1) een ‘schoon doorwaterd rozendal’,Ga naar voetnoot(2) een ‘gaarde’, een ‘lusthof’, ‘een vreugdedal’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 110]
| |
het ‘eeuwig bloei-sayzoen’ enz. De goeden, die in het paradijs, aanlanden zullen er ‘bij 's levens waterbron’ ‘in de bloemen gelegerd zijn;’ ‘Als schaapjes zal m'er zijn;
De Herder zal ons weiden,
In Tym en Roosmarijn,
En aan de beekjes leiden.’Ga naar voetnoot(1)
Het beeld van den herder en de schaapjes in het weelderige hemellandschap komt herhaalde malen voor; op p. 281 wordt het b.v. met bevalligheid uitgewerkt. Merkwaardig is de 29e strophe van den Zaamenzang van 2 of 3 Persoonen, waaruit duidelijk blijkt hoe sterk de zucht naar natuurschoon bij Luiken was: ‘... nu moet ik verder vraagen,
In kinderlyk eenvoudigheid:
Zal 't Paradijs ook bloempjes draagen,
Gelijk de Aard in dezen tijd?
En loof en kruid
En bloem en spruit? (p. 184)
Even belangrijk is het gedicht Een klein bewijs van 't Paradijs (p. 125). Bij het aanschouwen van een meikruidje in een bloeiend dal, denkt Luiken aan den wijzen meester, die dat alles zoo mooi wist te scheppen. Onmiddellijk komt bij hem het denkbeeld op dat het in de hemelsche beemden nog duizend maal mooier moet zijn. Het meikruidje en het bloemendal zijn maar een klein bewijs van 't paradijs. Hoe lief schildert hij het genot der zielen in den hemel: ‘O Bloemendal der vroomen?
Wat zult gy lieflyk zyn,
Voor alle die daar komen,
Uit 's werelds zand-woestyn;
Hoe heug'lyk zal m'er rusten!
In uw lusten.
Zo valt een vliegend byije,
In 't honingrijke Hof,
By 't lieve zomertydje,
En zuigt de zoetheid of;
In roozen en vioolen
Als verhoolen.
O afgescheide zielen!
Die over 's werelds hey,
In zulk een Lusthof viele,
Gelyk de Honing-by:
Hoe wentelt gy in Roozen.
Die daar bloozen.’
| |
[pagina 111]
| |
Naar dien honighof tracht Luiken's ziel ook. Als een bewoner van sneeuwige streken naar een land van zonneschijn, smacht hij naar het paradijs, waar ‘wintertyden’ nooit zullen te duchten zijn, waar het ‘eeuwig zoom'ren zal.’ Wij mogen onze beschouwingen over Luiken's lyrische poëzie niet eindigen zonder te gewagen over een hoedanigheid, die ze in hooge maat bezit. Zeker kan men onzen dichter met ernstigen grond verschillende tegenwerpingen maken, maar stellig zal nooit iemand op het denkbeeld komen aan zijne poëzie zangerigheid te betwisten. In dit opzicht is Luiken de waardige voortzetter van Hooft's overleveringen. Wij tillen Luiken niet over het paard, wanneer wij zijn vers even zoetvloeiend heeten als dat van zijn grooten voorganger. Onder Luiken's hand wordt onze taal ook een lenige, mollige stof, waarmede hij harmonieuse beelden, zonder eenige oneffen- noch onregelmatigheid boetseert. Al degenen, die Luiken's poëzie min of meer bestudeerden zijn het op dat punt volkomen eens. Wij kennen b.v. weinig stukjes in onze Nederlandsche minnelyriek, die in welluidendheid het Kom Westewindje, dat wij hooger afschreven, overtreffen. In dit stukje blijkt eens te meer hoe innig maat en rhythme met het gevoel verbonden zijn. Het gansche lied is ‘zacht en smeltend’ van toon, zooals Italie zegt, het zweeft zelf op zijn zachten maatslag als op een licht, fulpen westewindje. Andere voorbeelden van welluidendheid liggen voor het grijpen in Luiken's lyriek verspreid. ‘Is er iets liefelijkers te denken’ vraagt Jonckbloet, ‘dan dit couplet:’ ‘De dageraat begint te blinken,
De roosjes zijn aan 't opengaan;
De nuchtre zon komt peerlen drinken.
De zuydewind speelt met de blaan:
Het nachtegaaltje fluit
En 't schaapje scheert zijn kruyt;
Hoe zoet
Is een gemoed
Met zulk een vreugd gevoed!
Terecht deed Italie opmerken dat wij over de volledige waarde dier zangerigheid niet juist kunnen oordeelen zonder de melodie, die het gedicht draagt, te hooren. Het lied Op het schoon zingen van juffer Appelona PynberghsGa naar voetnoot(1), met zijn eigenaardige klanknabootsende rijmen, zal stellig beter tot zijn waarde komen wanneer het mooi gezongen wordt, dan bij de lectuur. Wie de proef zou wenschen te wagen zou dit wellicht kunnen met de welwillende hulp van den heer C.P. Van Eeghen. In zijne rijke verzameling bewaart deze heer naar het schijnt een handschrift van 1757, | |
[pagina 112]
| |
waarin al de lyrische gedichten van Luiken voorkomen met hunne zangwijzenGa naar voetnoot(1). Er is geen bijzondere vorm van het lied, die Luiken met voorliefde gebruikt heeft. Hij schoeide zijne stukjes op de leest der melodieën, die toen in de mode waren. Evenmin als zijne andere tijdgenooten zag hij er eenig bezwaar in, om godsdienstige liederen op profane wijzen te laten zingen. Om der wille der verscheidenheid heeft Luiken zeer veel verschillende zangwijzen gebruikt, zoodat zijn strophenbouw en versmaat bijna van lied tot lied veranderen. Een zijner geliefkoosde melodieën, waarop hij het meest dichtte, was die van Caccini, bekend onder de beide titels: Amarilli mia bella en Sulamithe. Deze melodie, waarschijnlijk door Hooft uit Italië medegebracht, werd hier zeer populairGa naar voetnoot(2). Rond 1600 gebruikte Hooft ze, na hem vinden we ze bij Cats, Stalpaert Van der Wiele, Poirters, Krul e.a. Luiken gebruikt ze eens in de Duitsche Lier en vijf maal in de Geestelyke en Stichtelyke Gezangen. De melodie van het bekende O nuit jalouse nuit, contre moi conjurée van den abt Desportes, gebruikt Luiken twee maal in de Duitsche Lier en eens in de Geestelyke en Stichtelyke Gezangen. Luiken dichtte nog op veel andere Fransche wijzen, als het zestiendeeuwsche J'aymeray toujours ma Phillis, Ma mère, Aimable bergère, Je voudre bien, o Cloris Petit Bourdeaux, Belle Jris enz. Ook verscheidene melodieën uit onzen middeleeuwschen schat heeft Luiken gebruikt b.v. Het Daghet in het Oosten, en Heer Halewyn, beide twee maal in de Geestel. en Sticht. Gez. Naast deze zangwijzen zijn er onder Luiken's liederen verscheidene, die op danswijzen gemaakt zijn. Zoo gebruikt hij in de Duitsche Lier drie maal en in de Geestelyke en Sticht. Gez. eenmaal de wijze der Courante, de lievelingsdans van Louis xiii; in de Duitsche Lier gebruikt hij tweemaal en in de Geest. en Stich. Gez. eenmaal de wijze der Duchesse; in de Duitsche Lier komt ook eenmaal het Ballet du roi voor.
Dr Maurits Sabbe. |
|