Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Jan Luiken als lyrisch dichter.Joan Luykens Duytse Lier. Uitgegeven door Dr. Maurits Sabbe. (Klassiek Letterkundig Pantheon. - Zutphen, W.J. Thieme & Cie). De classieke eeuw onzer letterkunde is ongemeen rijk aan lyrische minnepoëzie geweest. Een heele schaar liefdezangers, waaronder Bredero, Starter, Coster, Krul, Rodenburg, Broekhuizen, Jonctys en vooral Hooft, trekken onze aandacht. De ontwikkeling hunner poëzie is zeer belangrijk om na te gaan. Ontstaan uit de minnelyriek der xve en xvie eeuw, zooals Kalff het aangetoond heeftGa naar voetnoot(1), zijn de liederen van de dichters der eerste periode der xviie eeuw nog heel en al doordrongen van den geest van het volkslied. Bredero en Starter zijn wellicht de laatste bekende dichters, die in den volkstrant zongen; na hen vinden wij nog enkel volksliederen in de anonyme liederboekjes. Hooft bracht de minnelyriek op andere wegen. Aristocratisch kunstenaar als hij was, kon hij niet langer genoegen vinden in de soms ruwe, naar bier riekende deuntjes van het volk. Gevormd in de school der Italiaansche Renaissance en der Fransche Pleiade, door Lucas D'Heere, Jan Van der Noot e.a. in Nederland gebracht, werd hij vooral bekoord door de hoofsche poëzie dier verfijnde dichters. Niet alleen de hoogere kunstvorm dier uitheemsche minnepoëzie, maar ook de fijnere gevoelschakeeringen, die haar deden ontstaan, verleidden den Drost. Zijne poëzie was dus vooral een kunstpoëzie. In zijne minnedichten was Vondel evenzeer kunstenaar, maar hij wist tevens door een innigen band aan het volk verbonden te blijven. Al de overige minnedichters namen Hooft en Vondel tot model. Bij gebrek aan talent en smaak vervielen zij in ongelukkige navolgingen en bereidden langzamerhand in hun genre de periode van diep verval, die in onze lettergeschiedenis het einde der xviie en het begin der xviiie eeuw kenmerkt. De minnepoëzie, die eens zoo welluidend en innig klonk bij Hooft viel ten slotte in de handen van een boel knutselaars. Onder de volgelingen van Hooft zijn er, volgens JonckbloetGa naar voetnoot(2), evenwel drie, ‘die in de periode van luister niet misplaatst zouden zijn, nl. Jonctys (1600†l654), Broekhuizen (1649†1707) en Luiken. Ofschoon de twee eersten zich boven het gewone peil hunner tijdgenooten verheffen, meenen wij toch dat Jonckbloet wat al te toegevend is voor hen. | |
[pagina 59]
| |
Roselijns Oochjes ontleedtGa naar voetnoot(1), het eenige bundeltje minnedichtjes dat Jonctijs ons naliet, alhoewel niet van een zekere bevalligheid ontbloot, staat zoover beneden Hooft's verliefde deuntjes, dat wij aarzelen om die twee namen naast elkander te plaatsen. Jonckbloet zelf wijst op de eentonigheid en het gebrek aan inspiratie in dit bundeltje. Het werkje begint met een lange dissertatie in proza om uit te maken ‘wat de meeste kracht heeft om liefde te verwekken’. Zijn het de lokken der vrouwen, hare lachjes of hare kusjes? Na het oordeel van een aanzienlijk getal Latijnsche en Grieksche auteurs, zelfs van den Engeischen dichter Spencer ingeroepen en besproken te hebben, komt Jonctijs tot het besluit dat de oogen, de ‘sonnen des kleinen werelts’Ga naar voetnoot(2), de machtigste liefdeverwekkers zijn. Evenals Janus Secundus in zijne Basia de ‘de groote loftuyter der lippen’ was, wilde Jonctijs de lofzanger der oogen zijn, en in negen en vijftig stukjes bezingt hij dan de oogen van zijn Roselijn. Er ligt een beu makende gekunsteldheid in die inleiding, waar zich de dichter op geen enkele plaats weet te verheffen. De gedichtjes zelf zijn al niet beter; de ‘minneguyt’ Cupido verveelt ons met zijn banale aardigheden, en het heele hof der heidensche goden, dat hier defileert, vermag het niet een beetje ziel in die stukjes te blazen. Valt er soms een zekere liefelijkheid op enkele plaatsen te ontdekken, dan wordt ze al dadelijk door een dubbele dosis gezochtheid en gewrongenheid overschaduwd. Bij Broekhuizen is die gekunsteldheid geringer. Men wordt ras gewaar dat zijne gedichtjes door een oprechter gevoel werden ingegeven, hetzij hij de bevalligheden en de liefde van de mooie Charlotte Lochon bezingt, hetzij hij zijnen vriend J. Pluimer de heerlijkheden der Rijn- en Moezelstreek roemtGa naar voetnoot(3). Er is ook veel meer kleur in zijne gedichten dan in die van Jonctijs. Broekhuizen's kracht was echter zeer ongelijk. In hetzelfde stukje vinden wij naast goede verzen gewoonlijk een reeks andere, die volkomen smakeloos zijn. Dit is b.v. het geval in Veldman en Zwaantje, de herderstweespraak, waarmee de Gedichten beginnen. In elk geval mogen wij zonder aarzelen Luiken's erotische gedichten boven de beste voortbrengselen van Jonctijs en Broekhuizen plaatsen. Terecht verklaart JonckbloetGa naar voetnoot(4) niet te begrijpen hoe Jeronimo De VriesGa naar voetnoot(5) kon schrijven dat Luiken Jonctys niet kon ‘op zijde treden’. Jonctys slaagde er enkel in, door zijn verstand te pijnigen, eenige zeer middelmatige | |
[pagina 60]
| |
stukjes voort te brengen, die ons volkomen koel laten. Bij het lezen van Luiken's Duitsche Lier worden wij integendeel onmiddellijk gewaar dat wij hier met een waar dichter te doen hebben. Wij erkennen hier onmiddellijk een dichterlijke aandrift, die, om niet met Busken HuetGa naar voetnoot(1) te spreken, aan al de stukjes der Duitsche Lier een ‘ontroerende kracht’ geef. Hartstocht is de wiekslag, die alle kunstwerk verheft, de adem die het leven doet. In ieder lied van de Duitsche Lier trilt hartstocht en dichterlijke geestdrift. Ver boven de vernufs poëzie van Jonctys, ver boven de pogingen van Broekhuizen en de andere minnedichters van dien tijd verheft zich Luiken's werkje. Onzes dunkens is Luiken onder de zeventiendeeuwsche minnedichters der laatste periode de eenige, die naast Hooft zou mogen geplaatst worden. Mocht het talent van Hooft en Luiken, behoudens de veelzijdigheid van den eerste, nagenoeg een gelijke hoogte bereiken in het minnedicht, toch vertoonen beiden een verschillende persoonlijkheid. In hoofdzaak verschilt de inhoud hunner erotische stukjes niet zoo zeer, maar de wijze waarop ze hun gedachten en gevoelens uitdrukken toont ons dat ze beiden verschillende neigingen en kunstsmaak hadden. Luiken's hoofsche vrouwenvereering was even groot als die van zijn voorganger. Bewoog hij zich wellicht niet in een zoo voornaam gezelschap als datgene dat 's zomers op het slot te Muiden vergaderde, zijne voorkomende hoffelijkheid tegenover de dames was er niet geringer om. Luiken doet denken aan een ‘galant’ van hoogen huize wanneer hij, na zijne lierGa naar voetnoot(2) gestemd te hebben, om de ‘beleefde juffrouws’ zijn wijzen voor te draaien, ‘met de grootste ootmoedigheid des werelds’ ‘op (zijn) rechter knie (valt) voor het gewijde altaar (harer) schoot’. Hij verstaat het wonderwel om in 't oor der Amsterdamsche ‘Nimphjes’ allerlei liefelijkheden te fluisteren. Nu prijst hij hare bevalligheid, hare mooie oogen, haar zoete stem, dan openbaart hij de teedere gevoelens, die hij voor haar heeft opgevat, en dat alles met geest en bevalligheid. In dit opzicht heeft hij niets van den Drost te leeren. Busken HuetGa naar voetnoot(3) wijst terecht op het groote verschil dat tusschen de gedichten van Luiken en Cats, zijn ouderen tijdgenoot, op te merken valt, waar deze over liefde spreken. Cats behandelt het edelste der gevoelens met een verregaande | |
[pagina 61]
| |
ruwheid, een volslagen gebrek aan teederheid. Men zou veeleer gelooven, zegt Huet, dat men een boer hoort hij het nagerecht eener bruiloft dan de Raadspensionaris van Nederland. Luiken legt integendeel in zijne erotische gedichten een verrassende fijnheid van gevoel aan den dag. Wij treffen in onze literatuur zelden liefelijker minnegekeuvel aan dan b.v. in de stukjes: 's Uchtens als het Haantje kraaitGa naar voetnoot(1), Nimphje als ik er uw oogjes zo zoetGa naar voetnoot(2), Ay Tortelduifje staak uw treurenGa naar voetnoot(3), Och LelianaGa naar voetnoot(4) e.a. Mocht het onderwerp al eens gewaagd zijn, altijd weet Luiken het zoo in te kleeden dat het niemand ergert. Anacreon zou niet kiescher en bevalliger de uiterste gunst eener Grieksche schoone afgesmeekt hebben dan Luiken van zijn Leonora in het gedicht Een straal uit Leonora's oogenGa naar voetnoot(5). Een waar meesterstukje is het gedicht Kom WestewindjeGa naar voetnoot(6). Wij kunnen aan den lust niet weerstaan het hier af te schrijven: Kom, weste windtje, dat de bladertjes doet beven,
En zieltjes zuchten helpt, als gij zo naar en zacht,
Door duizend telgjes heen, komt fluisterende sweven
En zoeltjes gonzen, in 't donkre bos bij nacht,
Kom, neem mijn zuchten op uwe uitgespreide wieken,
En tuitse in Felaas oor, (ô Fela, schoon van aart,
En wit van deugde) en zeg hoe Pooles, voor het krieken
Des rooden dageraats om haare hofstee waart.
Zeg hoe haar afzijn hem doet branden door verlangen,
Hoe hij bij donkre maan, in guurte, wint en weer,
Zijn droeve luit vermengt met klagende gezangen,
Terwijl zij legt en droomt, gedoken in de veer!
Zeg hoe de liefde hem zijn harsenen doet dwalen;
Hoe hij Natura noemt den oorzaak van zijn pijn,
Wijl hij niet vliegen kan; hoe dat hij menigmalen
Met Philomela wenscht een Nachtegaal te zijn,
Een Nachtegaal om, op den ypenboom gevlogen,
Die met zijn blad'ren voor haar slaapkoets uitzicht speelt,
Haar lof te zingen en een bloote krop te beoogen,
Of schoer, of arm, terwijl de slaap haare oogen streelt.
Zeg hoe de Nyt hem knaagt, hoe zij hem 't hart doet breken,
Wanneer de nuchtere zon, door wien het alles leeft,
Met heldre straalen door het klaare glas komt steken,
En haar, terwijl zij slaapt, een morgen kusjen geeft.
| |
[pagina 62]
| |
Zeg, weste windt, hoe hij haar zelver liever kusten;
Vlieg heen, en trek, ai trek uw snelste vleugelen an,
En zeg, hoe Pooles van zijn Fela niet kan rusten,
Hoe Pooles, zonder haar gezicht, niet leven kan.
Naast deze bevallige teederheid van Luiken treft ons vooral zijne natuurlijke, eenvoudige inspiratie. Hierin ligt juist een eerste verschil tusschen Hooft en Luiken. Italie oordeelt dat Luiken ‘minder kernachtig, minder vernuftig, minder degelijk, minder deftig dan Hooft is’, maar hij geeft toe dat men bij Luiken niet de gekunsteldheid vindt, die Hooft's versjes meer dan eens ontsiert. Luiken's gedichtjes zijn eerder naïef - een goede hoedanigheid in eene genre als de minnelyriek. Luiken is wars van alle gezochtheid, zijn versjes ‘vloeien uit het hart, hij schrijft ze neer zooals ze in hem opkomen’. Nemen wij b.v. de opdracht van Starter's amoureuse liedjes ‘tot de Jongh-frouwen van Friesland’ en vergelijken wij die bij Luiken's opdracht aan de ‘Amsterdamsche juffrouws’. Beiden behandelen nagenoeg hetzelfde onderwerp - Starter in versmaat, Luiken in proza. Evenals de oude dichters de muzen aanriepen bij het begin van hun werk, huldigen zij de juffrouws, ingeefsters hunner poëzie, en spreken de hoop uit dat hun liederen door haar zullen gezongen worden. De beide opdrachten hebben deźe gemeenschappelijke trekken, maar welk hemelsbreed verschil daarnaast in opzicht van uitdrukking. Men ziet duidelijk dat Starter zijn geest gędwongen en gewrongen heeft. Luiken daarentegen bekoort ons door zijn gemakkelijke inspiratie; hij zal ons niet meevoeren langs al de kronkelpaden van zijn geest, wat hij zeggen wil zegt hij eenvoudig weg en tevens sierlijk. Inderdaad, Starter's gedicht is mat en kleurloos, Luiken's stukje is integendeel een voorbeeld van schilderachtigheid. Een enkele volzin zal voldoende zijn om aan te toonen hoe kleurig Luiken zijne gedachten weet in te kleeden. ‘Acht gij dat het bloed op 't gladde harnas gespat, aangenamer te beschouwen is, als daar het op der Graatsiën wangen, zoo flauwtjes door het blanke vel heene gloeit, niet anders, als wanneer de zon, door het roode kerkglas schijnende, de witte muur bepurpert?’ Dit is met een schildersoog gezien en met een geoefend penseel weergegeven. Hooft's muze stellen wij ons voor als een fijn beschaafde, maar behaagzieke mondaine. Haar welgemaakte ‘ledetjens’ zijn gesierd met goud en parelen; ze is netjes in haar ‘lichtverwig keursgen’ geregen; haar witte ‘schoentgens’ laten haar ‘incarnaete’ ‘hoosgens’Ga naar voetnoot(1) zien; haar ‘armkens, wit als snee’ zijn met ‘korael omschikt’ haar blonde ‘vlechgens’ | |
[pagina 63]
| |
zijn met ‘groene en gele snoertgens’ gestrikt.Ga naar voetnoot(1) Luiken's muze daarentegen helt meer naar het natuurkind over, dat zich niet schamen zal met losse haren en naakte voeten in de springbeek te plassen en door het bosch te stoeien Bij het lezen der Duitsehe Lier is het ons soms als hoorden wij door iemand, op het land grootgebracht, vertrouwelijk keuvelen over alles wat daar leeft. Die natuurlijkheid van Luiken past volkomen bij zijn zin voor landelijk schoon. Het genot van een heerlijk landschap blijkt voor hem een behoefte geweest te zijn. In zijn jeugd lokte het vrije veld hem onweerstaanbaar aan, hij ging er met zijn vrienden aan de muzen offeren; na zijn inkeer bleef die trek naar natuurschoon even krachtig, aan de oevers van het Y of van het Spaarne ging hij thans mediteeren. Ook spreekt zijne vooringenomenheid met de heerlijkheden van het land uit al zijne stukjes. Deze sterk ontwikkelde natuurzin is een andere trek, die Luiken van Hooft onderscheidt. Uit Hooft's gedichten stijgt een poeierige reukwerklucht, terwijl uit Luiken's boekje ons een morgenzuivere veldlucht tegenwaait. In opzicht van natuurgevoel staat Luiken veel dichter bij Vondel dan bij Hooft. Zijn liefde voor natuurgenot heeft Luiken het best uitgedrukt in zijn paraphraseGa naar voetnoot(2) van Horatius' bekende epode Beatus ille qui procul... Evenals Westerbaen, Cats, Poot, Potgieter e.a. heeft Luiken naar aanleiding van dit gedicht het landelijk leven bezongen. De bewerking van het Horatiaansche gedicht is zeer vrij en herinnert ternauwernood aan het oorspronkelijke. Luiken toont ons wel den waren Hollandschen łandman, rustiger slapend dan een vorst. ‘... Op eene veedren zak,
In 't landhuis onder 't lage dak,
Wanneer de regenvlagen druipen,
Een koele wind in hooge beuken ruischt,
De krekel, die geen zorg wil dragen
Voor winter, zingt uit ruigte en hagen,
Tot dat men wordt in zoeten slaap gesuist.’
Bij 't ochtendkrieken, als de haan pas kraait, trekt de landman op zijnen ‘guyl’, met ‘omgekeerden’ ploeg, naar den akker. Hoe heerlijk lacht en geurt de morgen om hem heen! ‘Men opent vensteren en deuren,
Men ziet de starren dun gezaaid,
Men voelt hoe 't westewindjen waait,
Dat met een schat van versche geuren,
Van vlierbloem en violen suiker-zoet,
Van Wijnruit, Tijm en Hagerozen,
Die als een root scharlaken blozen,
U in uw huys zo liefelyk begroet!’
| |
[pagina 64]
| |
De boer zaait en plant, of ent de boomen, of ‘kweelt een deuntjen aan den stroom’. 's Avonds als de ‘schaduw rekt langs beemd en heyden’ drijft hij de koeien met volgeladen uiers naar den stal. 's Winters blijft hij ‘in der muyten’, waar de avond heel vroeg de lampen aansteekt; ‘De deeren zit er bij te spinnen.
Men sluyt de laauwe zomer binnen
En laat gerust den winter buiten staan.
Dan groeit het roet in schoorsteenhoeken;
Dan knapt de harde Beuke-stam,
En roost de schenen met zijn vlam,
Terwijl men gaat te gast in boeken;
Men braat in d'asch Kastanjen, of vertelt
Malkander sprookjens: zoo met vreden
Verwacht men weer de zoetigheden
Des zomerzons, die 't koude berg-sneeuw smelt’.
Met J.B. SchepersGa naar voetnoot(1) roepen wij hier uit: ‘Wat 'en opgewonden schildering, wat 'en meeleven van 't boerebedrijf, welke talentvolle tafrelen!’ (Wordt voortgezet). Dr Maurits Sabbe. |
|