Germania. Jaargang 2
(1899-1900)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
NurenbergGa naar voetnoot(1) door Omer Wattez.‘Wie friedsam treuer Sitten,
getrost in That und Werk,
liegt nicht in Deutschlands Mitten
mein liebes Nürenberg!’
Zoo laat Wagner in Die Meistersinger Hans Sachs, den dichter-schoenmaker, zingen in de werkplaats van zijn huisje, waar de folianten tusschen de leesten liggen, welke de gemoedelijke, geestige volksdichter beurtelings in handen neemt. Mein liebes Nürenberg! Hoevelen hebben niet die woorden tot de hunne gemaakt, sinds de beroemde Nürenbergers Hans Sachs, Albrecht Dürer en Peter Vischer daar ofwel onsterfelijke kunststukken hebben nagelaten, als beide laatste, ofwel een poëtischen wasem, die in de oude Zuid-Duitsche stad, ondanks de honderden moderne fabriekschouwen, er sinds Hans Sachs nog altijd in de lucht vlot, langs de schilderachtige oevers der Pegnitz vloeit, of langs markten, straten en steegjes met het grillige lijnenspel van puntgeveltjes en torentjes heenstroomt. Door het gevoel, dat die dichterlijke adem in de ziel doet ontstaan, was ik aangedaan toen ik, op zestienden Augustus 1898, in den vollen gloed eener felle zomerzon te Nurenberg uit den spoortrein stapte, onder den boog van het Frauenthor heen de stad introk recht naar de St. Lorenzkirche in wier nabijheid ik mijn gasthof moest vinden. Dit noodzakelijk werk gedaan, stond ik seffens gereed om verder de stad te bezoeken. Er zijn menschen die, wanneer zij in een stad aankomen, seffens hun reisboek grijpen en onder hun maal de ‘Sehenswürdigkeiten’ aanteekenen en dan gewoonlijk in de eerste plaats naar een museum loopen. | |
[pagina 25]
| |
Ik ben van hun gevoelen niet. Hoe schoon, hoe prachtig museums ook zijn, het zijn en het blijven toch altijd maar verzamelingen van kunstvoorwerpen, in menigte nevens elkander gesteld, zoodat de indruk van het eene dikwijls door den indruk van het andere uitgewischt wordt of bestreden en ge dikwijls het museum verlaat, door een prikkeling van oververzadiging aangedaan. Ik zelf had een museum van gedachten in mijn hoofd over het oude Nurenberg en eerst wilde ik den drang van mijn geest bevredigen door hier en daar rond te slenteren om een beeld van de stad op te nemen en mijn gedachten aan den vorm der werkelijkheid te toesten. Ik bleef vóór de St. Lorenzkirche staan met haar slank paar Gothische torens. Ik bewonderde voorgevel en vensterbogen, alsook de eigenaardige fontein welke vóór de kerk, links op zijde staat, de Jugendbrunnen geheeten, met haar zes bronzen maagdenbeeldjes, en ik ging verder, nadenkende over den geest, welke onze Germaansche voorvaderen bezielde. Voorbij den stadsschouwburg trok ik naar de Peter Vischer-Gasse, waar het woonhuis nog bestaat van den beroemden kunstsmid, wiens meesterstuk wij in de St. Sebalduskerk zullen gaan aanschouwen. Een gedenksteen herinnert u aan den schepper van dat heerlijke gewrocht, en nu, in die woning, eene ‘Brot- und Feinbäckerei’ geworden, bakt men brooden en koekjes, daar waar Vischer aan zijn kunstdroomen een bronzen vorm gaf. Op eenige stappen van daar staat de Katharinenkirche, een oud verlaten Gothisch gebouw, waarin de ‘Meistersinger’ vergaderden. Daar laat Wagner, volgens de overlevering, het eerste bedrijf van zijn meesterlijke opera spelen en Sixtus Beckmesser de plak voeren. Oude, onbeduidende gebouwen als dit zeggen niets aan den nuchteren bezoeker, maar wanneer een kunstgedachte of het poëtische gevoel ze bezielt, doen zij in den geest van den' opgetogen aanschouwer een schat van beelden, een wereld van aandoeningen ontstaan, die tegen de indrukken van een museum of andere ‘Sehenswürdigkeiten’ wel | |
[pagina 26]
| |
kunnen opwegen. Ik heb de lompe muren dier kerk lang aangezien en den strijd, dien Wagner ons zoo satirisch afschildert, vóór oogen gehad. Die strijd is overal nog dezelfde op het gebied der kunst. De mensch schijnt geen richting of geen kunstvorm te kunnen goedkeuren of hij moet een anderen vorm, een andere richting afbreken, die nochtans ook door een bevoorrechte ziel, door de Muzen geliefkoosd, werd in 't leven geroepen. Daarin ligt de onvolmaaktheid onzer natuur; - als wij willen opbouwen, meenen wij te moeten afbreken. Hoe aanschouwlijk heeft Wagner ons dat geknutsel in de kunst, dat muggeziften met regels, dat geharrewar over eene nieuwe kunstuiting voorgesteld door zijn niet te evenaren tonensatire nevens prachtige tooneelen, als reuzenfresco's zoo treffend! Ik had niet meer noodig dan de grauwbemoste steenen der Katharinenkirche om dat alles vóór het oog mijner ziel in leven te roepen... Ik trok nu de brug der Pegnitz over, wierp een blik op de synagoge, in Oosterschen stijl, doch mijn geest was niet in 't Oosten, maar in Duitschland, bij Wagner en bij Hans Sachs, wiens beeld daar opeens op de Spital-Platz vóór mij stond. Ik bewonderde die figuur van den braven Nürnberger, dien Wagner laat zeggen: ‘Bin gar ein arm, einfaltig Mann.’ als Sachs in oogenblikken van twijfel over zijn eenvoudige kunst nadenkt. Hij die was ‘ein Schuhmacher und Poet dazu’, gelijk we een stap verder boven de deur van zijn huisje lezen, stond zooveel hooger nochtans dan de Beckmessers der critiek van ‘l'art pour l'art’ en die hem jaren lang miskenden en de kunstenaars, die uit de hoogte met verachting op dien ‘ongeleerden’ onbeschaafden schoenmaker-rijmelaar’ neerzagen. Goethe en Wagner, de twee roemrijkste kunstenaars van Duitschland, de eerste dichters van Germanië, moesten komen om den eenvoudigen kunstenaar, die zooveel liefs en | |
[pagina 27]
| |
gemoedelijks heeft geschreven, onder hun bescherming te nemen en tot al de Beckmessers en zoogenaamde kunstrechters te roepen: die man is van de onzen - hij ook was een dichter! Dan kropen de Beckmessers beschaamd in hun holen en kon het volk zich laven aan de bron eener poëzie, die enkel gemoedelijk en waar moest zijn om recht van bestaan te hebben, zoowel als Asschepoester als koningin zal kunnen optreden nevens haar hoovaardige doch ijdele en zielooze zusters, zoolang er menschen leven. Ik trad in het huisje van Sachs, nu een ‘Bier- und Weinstube’ geworden. Onder het proeven van den fonkelgouden Rijnwijn, gaf mij de ‘Herr Wirth’ een handschrift van Sachs, dat ik vroom doorbladerde en ik nam ook in de hand een schoeisel, door hem vervaardigd voor de eene of andere lieve Eva uit den Nurenbergschen burgerstand. ‘Geloovig als een kind’ liet ik mij door mijn begoocheling indommelen en ik ware misschien heftig opgekomen tegen hem, die de echtheid van dit schoentje zou in twijfel getrokken hebben. Om zulke onheilen te verhoeden en geen indrukken te moeten ontvangen tegelijk met zoogenaamde kunstvrienden, zooals men er soms op reis aantreft, reis ik liefst alleen, want ik duld geen profanen voet in het heiligdom mijner poëtische aandoeningen. Na het huisje binnen en buiten bekeken te hebben, ging ik heen en zag vóór de deur een van die oude eigenaardige fonteintjes, gelijk Nurenberg er eenige bezit. Hier is het de ‘doedelpijper’, elders het ‘ganzenmanetje’. Door het venster zijner werkkamer kon Sachs het fonteintje zien, en zeker heeft hij daar meer dan een tooneeltje afgespied, dat hij in verzen bracht. Wat is de poëzie toch niet aan de waterbronnen verschuldigd. Vele dichters hebben haar hun liefelijkste beelden te danken. Daar, bij een bron ontspruit dikwijls in de zielen een gevoel zoo rein als het water; - een gevoel dat misschien later door de levensbeslommeringen uitgedoofd of bezoedeld wordt, maar daarom niettemin toch een edelen | |
[pagina 28]
| |
oorsprong heeft gehad. Heerlijke bronnenpoëzie heeft men in in den bijbel, in Goethe en in vele Duitsche dichters. Door de ‘Hans Sachs-Gasse’ ga ik naar de ‘Hauptmarkt’ voorbij het ‘Gansenmännchen’, en bevind me weldra vóór de ‘Schöne Brunnen’, dat Gothische meesterstuk van Nurenberg Heeft straks de innerlijke aandoening de ziel gekoesterd met beelden uit het verleden, hier treft u de stoffelijke indruk van de beeldende kunst en de bouwkunst. De ‘Schöne Brunnen’, de ‘Frauenkirche’ de talrijke gebouwen op de ruime plaats en in de zijstraten, alles spreekt u van den kunstsmaak der Nurenbergers. Die sierlijke Gothische bogen, die torentjes, die kanteelen, die puntgevels, die beeldjes, die spitsen en daarbij die bonte woeling op de markt, die kraampjes door kleurige schermen beschaduwd, dat alles is zoo vol leven en stemt den aanschouwer zoo gemoedelijk, dat hij zijn vreugde aan de voorbijgangers zou willen uitroepen. Gelukkig is het mensch te zijn, als men vreugde kan scheppen in het bestaan en als noch vooroordeel, noch berekening, noch etikette en andere sombere bloemen der beschaving uw geluk komen storen. De zon goot nog altijd haar stroomen licht over de stad en alles schitterde in haar gouden glans; de warmte tintelde op de daken. Boven al die kleuren en tinten hing het azuren gewelf des hemels. Noordwaarts, in het hooge gedeelte der stad, verheffen zich de twee spitsen der Sebalduskirche. Ik klim de straat op en ga die merkwaardige Gothische kerk bezoeken, met haar prachtig koor en haar slanke pijlers. Hier was het mij gejond de geniale opvatting van Peter Vischer te bewronderen in dat nooit genoeg geroemde St. Sebaldusgraf. Geen beschrijving, geen lichtteekening kan al het edele der bronzen figuren der Apostelen weergeven. Hier is iets meer dan beeld, hier is een ziel in die metalen lichamen. Ik wist niet dat de beeldende kunst in brons zoo iets kon maken. Voeg daarbij al de sieraden, welke die beelden omringen, en ge komt tot het besluit dat gij hier vóór het werk van een man van genie staat. | |
[pagina 29]
| |
Hooger op, niet ver van de Sebalduskirche prijkt het beeld van Dürer, den grooten schilder, gemaakt naar zijn eigen schilderij, welke in Weenen is. Een krachtige figuur krijgt gij hier te aanschouwen, niet ver van het huis dat hij bewoonde, en dat als muzeum is ingericht. Oude meubelen en voorwerpen, die den grooten meester hebben toebehoord, en beelden, naar zijn beroemdste werken geteekend, kunt gij hier zien. Nurenberg, dit blijkt overal, legt voor haar kunstenaars een groote vereering aan den dag. Gansch ten noorden der stad ligt de vesting met haar muzeum van oudheden, vooral foltertuigen uit de middeleeuwen. Deze zijn dezelfde als degene, welke men in den Tower te Londen en de Gevangenpoort in den Haag kan aanschouwen. Als eigenaardigheid hier de ‘Eiserne Jungfrau’, het zware metalen vrouwenbeeld, dat zich als een deur in twee deelen opent en van binnen een holte vertoont met scherpe spijkers, die den veroordeelde welke hier ingesloten werd, diep in 't lijf drongen. Doch verlaten wij die akeligheden en gaan wij op het terras van de ‘Burg’ het prachtige panorama van Nurenberg en zijn omstreken bewonderen. Daar eerst kan men aanschouwen welken rang Nurenberg in de nijverheidswereld van Duitschland bekleedt. Meer dan duizend fabriekschouwen verheffen zich boven de daken tusschen de kerktorens, koepels en de talrijke oude torens van den vestinggordel, die gansch is bewaard gebleven, maar waarvan de grachten in liefelijke parken, ‘Anlagen’, zijn herschapen. De nijverheid der stad is van overoude tijden de vervaardiging van speelgoed, kunstvoorwerpen, juweelen en sieraden, die de gansche wereld door verkocht worden. In de schaduw van een boom zit ik daar een uur genoeglijk door te brengen en laat mijn blik dwalen op het bonte tafereel der stad en de groene vlakte, waardoor de Pegnitz vloeit en verder over de hooge bergen heen van de Frankische Juraketen, ten zuid-oosten van Nurenberg. | |
[pagina 30]
| |
De zon begint reeds te dalen, als ik weerom de stad intrek en een bezoek breng aan het vermaarde ‘Brattwurst-Glöcklein’, een ‘Wirthschaft’, die daar sinds meer dan drie eeuwen worstjes en bier aan haar kliënten opdient. Het herbergje is gebouwd tegen den zijgevel der St. Moritzkapel en heeft maar twee zaaltjes; het eerste, waar men de worstjes ziet braden, het tweede, de gelagkamer met oude ramen, eiken meubeltjes, oude voorwerpen, teekeningen, portretten. Carmen Sylva, de kunstminnende Rumeensche koningin, liet er ook haar beeltenis met een opschrift ophangen. Hier in dat gezellige kamertje kwamen Sachs, Dürer en Vischer soms bijeen met andere kunstenaars, als het klokje, dat aan den gevel, nevens de deur der kapel hangt, aangekondigd had, dat de worstjes gaar waren. Hier is het dus voor den dichterlijken bezoeker van Nurenberg een plekje, geschikt om bij het drinken van een ‘Seidel’ en het verorberen van een ‘Würstl’ zich door zijn gedachten te laten vervoeren in het rijk der kunstdroomen.... Ik daal daarna weerom naar de ‘Hauptmarkt’ af. De ondergaande zon straalt op het bovenste deel van den gevel der ‘Frauenkirche,’ en haar licht speelt in het kantwerk van de Gothische versiering, daar zoo kwistig aangebracht. Alles schijnt nu in een ander licht te stralen dan in den namiddag; alles is veel kleuriger en treft nu nog meer den opgetogen aanschouwer. Het slaat zeven uur; op tal van torens wordt dit slaan in heldere klanken herhaald. Ik gevoel den indruk van de poëzie der klokken en verrukt blijf ik nog eenige uren de stad doorslenteren, die mij zoo machtig heeft geroerd, meer dan eenig andere groote hoofdstad, rijker aan hooge kunst misschien, maar kunst, welke zich nergens zoo harmonisch, zoo één, als deze te Nurenberg voordoet. Ik wandel langs de oevers der Pegnitz, trek over haar brugjes, beschouw nog verscheidene malen dien avond het hoekje, waar zich het huisje van Sachs bevindt, ga nog eens de Katharinenkirche zien en trek eindelijk weerom naar het | |
[pagina 31]
| |
‘Brattwurst-Glöcklein’ om wat te rusten, tot ik doodmoe van hooren, zien en gevoelen naar mijn gasthof trek. Den volgenden dag was mijn eerste bezoek aan het Germaansch museum gewijd en bleef ik verscheidene uren die rijke verzameling voorwerpen, die aan het leven der oude Germanen herinneren, die heerlijke schilderstukken van Dürer en zijn school beschouwen. Wapenen, gleiswerk, porcelein, graveerkunst, muziekspeeltuigen, uurwerken in allen vorm en grootte, stoffen, gewaden, in een woord alles wat de menschelijke bedrijvigheid maar oplevert, heb ik daar kunnen nazien en bewonderen. Doch ik herhaal het: rijke verzamelingen als deze kunnen mijn bewondering wel gaande houden, doch roeren mij de ziel niet, als een poëtische indruk op een plaatsje, waar een groot, een beroemd man heeft geleefd, geleden en gestreden voor zijn ideaal, al was er op dat plaatsje geen enkel van zijn werken te zien. Het idee dat altijd de wereld heeft beheerscht, is dikwijls grootscher dan de werkelijkheid zelve. Wat hier in het levende Nurenberg dat idee kan versterken, treft me diep, oneindig dieper dan tal van dingen uit alle hoeken van Duitschland aangebracht. Toch, heb ik in het Germaansche Museum, Dürer en Vischer, de tijdgenooten van Sachs beter leeren kennen. Hans Sachs, die derde groote Nurenberger, heeft niets in een muzeum te plaatsen dan eenige bundels geschriften; maar in het gemoed van menigen Germaan ligt iets van zijn ziel, zijn geest in bewaring. Dat alles is verspreid over al de landen, waar de Duitsche taal en de Duitsche letteren zijn gekend en in eere worden gehouden en het is misschien zoo vergankelijk niet als de verzamelingen der museums. Alhoewel het minst in Nurenberg vertegenwoordigd door beeldende kunst, kan men geen Nurenberg uitdenken, zonder er den geest van Sachs te ontmoeten. Die eenvoudige schoenmaker-dichter boeide de geesten van zijn tijd zoo goed als de beste beeldende kunstenaar en wat hij in zijn ‘Schwänken’, vertellingen, tooneeltjes, liederen, rijmpjes, vastenavondspelen, | |
[pagina 32]
| |
enz. verhandelde, is zoo hecht als arduin of marmer, waaruit men kerken of paleizen, beelden of gedenkstukken heeft gebouwd en gebeiteld. Daarom acht ik Hans Sachs niet de minste van het beroemde drietal Nurenberger kunstenaars, die den naam hunner stad onsterfelijk hebben gemaakt. Na het museum verlaten te hebben, gaan wij weerom de stad in. Al de merkwaardige gebouwen, de schilderachtige hoekjes van Nurenberg beschrijven zou te lang zijn. Daarover kan de eerste de beste reisgids nauwkeuriger spreken. Zeggen wij alleen dat niets aangenamer het oog aandoet dan een wandeling langs de oude bolwerken met nu en dan een oponthoud bij de torens aan elke der stadspoorten. Hier en daar zult ge bij een blik in de stad een oud gebouw ontwaren met een overgroot dak, waaruit talrijke venstertjes van allerlei vormen en grootte u gemoedelijk schijnen aan te kijken. Zoo ook langs de Pegnitz, vooral aan het poëtische plekje ‘Henkersteg’, en de eilandjes welke de rivier in Nurenberg vormt. Ge zult ook stilstaan vóór het ‘Pellerhaus’ en den kunstigen gevel er van bewonderen en het groote oude gebouw der ‘Mauthalle’ zal u vertellen hoe in vroegere eeuwen Nurenberg reeds als een der eerste handelsteden van Duitschland bekend was en tot nog toe zijn rang in het groote bedrijvige rijk heeft behouden. In zulke stad kan de moderne bewoner het verleden niet vergeten; duizenden dingen herinneren hem daaraan en daarom mag de Nurenberger onzer dagen trotsch op het voorgeslacht terugblikken. De vreemdeling verlaat deze hoogst merkwaardige stad niet zonder een gevoel van weemoed bij het afscheid en Nurenberg is een van die plaatsen, welke hij zich voorstelt nog in zijn leven te zullen bezoeken. Doornik, 1898. |
|