Germania. Jaargang 1
(1898-1899)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 615]
| |
[Nummer 10] | |
Bladzijden uit de Geschiedenis der Vlaamsche Beweging.
| |
[pagina 616]
| |
Staatsbestuur dan ook een halve eeuw gewacht hebben, vooraleer den zoo billijken als eenvoudigen maatregel te nemen, waarvan ik op dit oogenblik spreek. Verbeeld u, dat - terwijl tientallen van Nederlandsch-sprekende treinwachters en post- en telegraafbeambten in Walenland voor de regeering werkzaam zijn- deze, als met opzet, hoofdzakelijk en eenigen tijd zelfs bijna uitsluitend Waalsche, dus - want zóó is nu eenmaal de toestand hier te lande - alleen Fransch sprekende beambten naar Vlaamsch België stuurde. Steller dezes herinnert zich nog zeer wel den tijd, - overigens nog niet zoo heel lang geleden, de periode 1860 tot 1880 met name, - waarop het nagenoeg onmogelijk was, op de spoorweglijnen Brussel-Oostende, Brussel-Kortrijk en Brussel-Antwerpen een enkelen Vlaamsch-gebekten conducteur te ontmoeten! Wat zeg ik: zelfs de stationsoversten waren, tot op de geringste Vlaamsche plattelandsgemeenten toe, meest allen het Nederlandsch onkundig. Tot wat al en tot welke gegronde klachten zulk een toestand moest aanleiding geven, laat zich raden. Honderdmaal heb ik, als student, zelf gelegenheid gehad, te Brussel, Leuven, Mechelen, ja, te Ninove, Ternath, Denderleeuw, arme werklieden of nederige boertjes terecht te wijzen, welke zich vergeefs, met de pet in de hand, tot den roodgemutsten stationschef gewend hadden, om uit zijn alwetenden mond te vernemen, ‘waar de trein stond voor Schellebelle, voor Boort-Meerbeek of voor Eppegem!’ In 1895, eindelijk, schijnt de Minister van Spoorwegen begrepen te hebben, dat het hoog tijd was geworden, om af te breken met dat door-en-door Belgische stelsel: ‘het publiek, dat zich moet schikken naar den ambtenaar, - deze niet naar het publiek!’ Van dat jaar af wordt, bij het opmaken der kaders, die den dienst van het spoorwegpersoneel regelen, onderscheid gemaakt tusschen hen, die alleen Fransch, en hen, die Nederlandsch én Fransch spreken. Bij ministeriëel dekreet van den 1en October van gemeld | |
[pagina 617]
| |
jaar zijn een aanzienlijk aantal alleen Fransch sprekende beambten uit de zuiver Vlaamsche dépôts naar zuiver Waalsche verplaatst, terwijl er tevens voor gezorgd werd, - ten minste op het papier! - dat in alle distrikten, waarvan de bevolking een gemengde is, bedienden, die de twee talen spreken, aangesteld werden. Van heden af bevatten de spoorwegdistrikten Brussel-Noord en Antwerpen elk zeven en het distrikt Gent zestien uitsluitend Vlaamsche dépôts, terwijl de distrikten Brussel-Zuid en Namen er elk nog éen en Doornik er vijf bevat. Voorts zijn nog gemengde dépôts ingericht in de distrikten Binche éen), Luik (twee), Namen (éen) en Doornik (éen.) De overige drie-en-dertig dépôts blijven voorloopig Waalsch. Van de 1643 gewone treinwachters en treinoversten zijn minstens er 500 verplaatst geworden. Elk niet gehuwd agent heeft een schadeloosstelling van 50, elk gehuwd agent een van 100 frank ontvangen. Eenige zeldzaam overlevenden van 1830, - hun getal neemt, gelukkig! al meer en meer af, - volharden nog hardnekkig in hun fanatieke bewering, dat in éen enkelen staat een enkele taal past, en geven voor, in deze zoo spoedige uitbreiding der Vlaamsche Beweging een gevaar voor België te zien. Ik weet niet, of deze personen, - die, ik herhaal het, al meer en meer zeldzaam worden, - zich het schoone woord niet herinneren van een der voornaamste hedendaagsche Belgische geschiedschrijvers, den Waal de Gerlache: ‘Heden zoowel als eertijds is het in den schoot van Vlaanderen, dat het hart van België het hevigst klopt! ‘of deze andere woorden van den eveneens Waalschen Namèche: ‘Si nous voulons rester Belges, restons Flamands!’ of nog deze al even fraaie getuigenis, eens den mond van Leopold den Eerste ontvallen: ‘Vlaanderen is het hart van België!’ Wat hiervan zij, de volgende woorden, door wijlen Prof. Thonissen in 1887 als minister van Openbaar Onderwijs in de Belgische Kamers uitgesproken, schijnen mij toe, de gedachte | |
[pagina 618]
| |
van het meerendeel der Vlamingen wonderwel weer te geven: ‘Laten wij,’ zoo sprak de grijze en alles behalve flamingantsche staatsman, ‘alle ingebeelde vrees van ons afwerpen, en zeggen wij het den roemrijksten vertegenwoordiger der Vlaamsche letteren, Hendrik Conscience, welken onze handelsmetropool met zulke koninklijke begrafenis vereerd heeft, na: ‘Het ideaal van het toekomstige België is voor ons een natie, samengesteld uit twee broederlijk vereende rassen, waarvan elk op eigen grondgebied gelijke rechten bezit, wat het gebruik der talen betreft, - twee rassen, innig verkleefd aan die vrije instellingen en aan die heerlijke Grondwet, welke ons veroorloofden ons zelven te worden en aan de wereld het voorbeeld te geven van een verstandelijke, staatkundige en industriëele ontwikkeling, die ons de toegenegen bewondering van alle volkeren verzekert! Ik voeg er bij, en men moge het in zekere hoogere en hoogste kringen vooral wel overwegen:’ Slechts in een België, als hier bedoeld wordt, zal de Vlaming wezenlijk het bewustzijn verkrijgen, dat hij niet de bewoner is van een door vreemden overheerscht wingewest, maar de vrije burger van een vrij en zich zeif regeerend land, de op eigen waarde trotsche telg van een volk, hebbende tot steun en oorzaak beide van een eigen en onafhankelijk bestaan, eigen zeden, eigen taal, eigen geschiedkundige overleveringen, in éen woord, dat geheele eigenaardige leven, hetwelk te gelijkertijd de basis en het karakteristieke teeken is van elke nationaliteit! " | |
VII.Zooals uit al het tot hiertoe gezegde duidelijk blijkt, heeft de Vlaamsche Beweging veel, zeer veel tot stand gebracht. Toch blijft ons nog veel, ja, oneindig veel te doen. Het familieleven onzer hoogere standen is nog Fransch, even goed nu als in de jaren 1840, -50, -60, -70... Het leger is nog geheel verfranscht, in zulke mate, dat de | |
[pagina 619]
| |
Vlaamsche soldaten zelfs vóór de militaire rechtbanken door aanklager en verdediger alleen Fransch hooren spreken. Ons Vlaamsche volk, in zijn levendigste lagen beschouwd, kan nog geen kultuurvolk geheeten worden, evenals b.v. het Duitsche, Fransche, Engelsche, Noordnederlandsche, eenvoudig omdat deze lagen - burgerij, werklieden, boeren, - verstoken blijven van het voorrecht, dagelijks om te gaan met werkelijk geletterden, met veelzijdig beschaafden, die hun eigen taal niet alleen zoo maar niet radbraken, namelijk als dialekt, maar ze volkomen zuiver, literair bijna, spreken, kortom ze spreken als beschaafde omgangstaal van werkelijk beschaafde lieden. Zoolang, in dit verachterd land, zij, die weten, uitsluitend zullen weten in endoor het Fransch, terwijl degenen, die van al dat hooger weten verstoken zijn, uitsluitend hun plaatselijk dialekt blijven gebruiken, kan het Zuidnederlandsche volk geen kultuurvolk worden. Men bewere nu niet, zoo als men zoo vaak voorheen gedaan heeft, dat een zelfs door en door Nederlandsch, ik zeg, een op uitsluitend Nederlandsche grondslagen ook nóg zoo degelijk ingericht lager onderwijs voldoende zou wezen, om te bewerken, dat ons volk althans veroveren zou het eenig geschikte werktuig tot bedoelde beschaving: een taal, die geen patois meer zij! Niet lang genoeg bezoekt het kind des volks de lagere school, om die taal zoo degelijk, zoo grondig aan te leeren, dat het - eens terug onder zijns gelijken - ze niet weer heel gauw verruile tegen zijn gebrekkige gewestspraak. Iets anders is hier noodig, iets dat heden geheel ontbreekt, nrmeiijk: wrijving, omgang met meer beschaafden, die alsdan hun meerdere beschaving in beschaafde Nederlandsche taal zullen meedeelen aan alle anderenGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 620]
| |
Ik aarzel niet te beweren, dat, voor de werkelijk praktische opvoeding van een volk, het dagelijksch verkeer van den minderen man met de zijn eigen taal zuiver sprekende ‘gebildeten’, - ik zeg: rechtsgeleerden, geneesheeren, leeraars, geestelijken, notarissen, wisselagenten, ambtenaars van allen rang en allen aard, - oneindig meer beteekent dan de schaarsche invloed van een niet lang genoeg bezochte lagere school. | |
[pagina 621]
| |
En nu doet zich in dit ons land het geval voor, dat van de 6 à 7.000 jonge lieden, die zich aan onze hoogescholen -, en van de duizenden, die zich aan onze middelbare scholen bekwamen, om later in de maatschappij een der zoogenoemde ‘vrije beroepen’ uit te oefenen of er een ambt te bekleeden, slechts enkelen, ik zeg: slechts zeer enkelen, genoeg te huis zijn in het Nederlandsch, om op de millioenenhoofdige massa eenigen duurzamen invloed te oefenen! Ik zeg meer: juist die kweekelingen van ons middelbaar en nog veel meer die van ons hooger onderwijs zijn het, die den grooten hoop in het dubbel opzicht van taal en ontwikkeling meer en meer doen achteruitgaan. Ik beweer, dat de werkende stand in onze steden en de landbouwerstand op den buiten hun dialekt veel frisscher, pittiger en zuiverder zouden spreken, indien zij met geen verfranschte advokaten, rechters, artsen, grondeigenaars, ambtenaren van alle slag, dagelijks omgingen. Men gelieve maar toe te luisteren overal waar het volk zingt of spreekt, en men zal verbaasd staan over het groot aantal vorm noch zin meer hebbende woorden, welke het van gene, zijn natuurlijke beschavers, zijn ontschavers nu, o schande! heeft afgeleerd. Voorbeelden aanhalen ware uiterst gemakkelijk, maar - ik vrees het, al te... beschamend! Wat dient er nu gedaan te worden, om, in het hier bedoelde opzicht, ‘het vaderland aan het vaderland terug te schenken?’ Het is mijn innigste overtuiging, dat slechts een enkel middel geschikt is, om aan dien abnormalen en vernederenden toestand binnen een eenigszins kort tijdsverloop een einde te stellen, en dat middel is: een geheel Nederlandsche hoogeschool! Het ligt immers vóor de hand! Juist ter hoogeschool is het, dat al diegenen, welke, ook in den meest demokratisch ingerichten staat, de richtende standen uitmaken, - zij, die de opvoeders van het volk zijn en moeten zijn, - worden aan-gekweekt. | |
[pagina 622]
| |
Is nu die hoogeschool Fransch in een Nederlandsch gewest, dan moet en zal de invloed van die opvoeders zoo niet een verderfelijke, dan toch een uiterst geringe wezen. In Zuid-Nederland was van 1830 af tot heden toe het Fransch de uitsluitende voertaal van het hooger en grootendeels die van het middelbaar onderwijs; - ook, geen land in Europa, waar de scheiding tusschen den zoogezegd richtenden stand en de groote menigte zoo onoverkomelijk is als hier. Deze scheiding, deze veete toe te lichten, acht ik overbodig! Als men niet van nabij bekend is met de verhouding tusschen rijkenen armen, geletterden en ongeletterden in onze gewesten, zou men geneigd zijn, te veronderstellen, dat hier, binnen de grenzen van dezen staat, leeft een met kracht van wapenen overwonnen, onderjukte, niet of weinig bemiddelde menigte, gemengd, overheerscht en uitgebuit door een uitheemsche, alleen allen rijkdom bezittende minderheid.Ga naar voetnoot(1) Een ander punt van het hoogste belang is de toenadering tot Noord-Nederland. Wij willen niet verbergen, dat dit het einddoel, het objektief is van alle zelfbewuste Vlaamschgezinden. Doch - hoe is het te verwezenlijken? Met welke middelen? In welken vorm? Men droomde destijds, in Vlaamsche en ook wel in enkele Waalsche bladen, van een huwelijk van den Belgischen kroonprins Boudewijn met prinses Wilhelmina! Vlaamsche en zelfs Waalsche persorganen van alle kleur wijdden aan deze utopie opstellen, die duidelijk getuigden van de sympathie, welke - vooral met het oog op de toekomst - deze gedachte in ons land genoot. In een dergelijk artikel schreef de uitsluitend door Walen opgestelde Réforme: | |
[pagina 623]
| |
‘Et si la Hollande pouvait, en outre, se réunir à nous avec le Luxembourg et avec ses magniftques colonies,’ - 't was in 1890 - ‘si nous pouvions - les provinces catholiques de la Hollande une fois rattachées à nos Flandres catholiques - trouver chez les frères dont notre inertie pendant la révolution du xvie siècle nous a séparés, l'exemple et la contagion d'un régime libéral protestant, qui reçut direstement les influences hautement civilisatrices d'Angleterre et d'Allemagne, nous aurions un pays incomparable, uni par la jouissance commune de la liberté et de l'autonomie, et indissolublement fort à l'intérieur comme vis-à-vis de l'étranger. C'est-à-dire juste le contraire de ce que nous avons aujourd'hui.’ Vergelijk deze regelen met die van Laveleye en Coomans, welke ik hooger (bl. 275 en 276) aanhaalde, - eerst dan verkrijgen zij al hun beteekenis. Ik geef toe, dat er redenen bestaan, om niet zoo onbedacht tot een politieke versmelting van beide landen te besluiten. Ik begrijp b.v., dat de liberale partij in Holland er voor terugdeinst, de gelederen van hun klerikale tegenstrevers te zien versterken met al de overmacht van het Belgisch klerikalisme. Wij, Belgische liberalen, kunnen immers, met volkomen hetzelfde recht, op dezelfde wijs redeneeren! Ik begrijp zelfs, tot een zeker punt, den naijver van Amsterdam en Rotterdam op Antwerpen, en omgekeerd! Doch ik vraag mij af, of er, in stede van een versmelting, geen anderen vorm van vereeniging, - een statenbond, een of- en defensief verbond te vinden is, - hetwelk, later wellicht, als de omstandigheden anders zullen geworden zijn, voor een nog inniger vereeniging plaats maken... en de eenheid van het oude, heerlijke vaderland opnieuw herstellen zou? (Slot volgt.) |
|