| |
| |
| |
| |
De Vlaamsche Kunst in Duitschland.
I
De Vlaamsche Kunst heeft haar schitterende intrede in Duitschland gehouden, met de haar eigen weelde-righeid van vormen en kleuren, met de haar aangeboren oprechtheid en innigheid. Zooals het te verwachten was, heeft zij een hartelijk onthaal genoten en heeft zij al dadelijk alle harten gewonnen. Maar niemand kon voorzien, dat de intrede een zegetocht zou worden, en daarom achten wij het der moeite waard, dit feit, dat zonder twijfel historische beteekenis zal verkrijgen, grondiger dan dit tot nu in dag- en weekbladen kon geschieden, toe te lichten. Wij bedoelen de tentoonstelling van Vlaamsche Kunst te Krefeld. Het eerste denkbeeld dezer onderneming werd bij ons gewekt door onzen vriend Dr Ellenbeck uit Krefeld. Aanvankelijk deinsden wij terug voor de vele moeilijkheden en de ongewone beslommeringen hieraan verbonden, maar, nadat wij overlegd hadden hoe groot en hoe rechtstreeksch de invloed zulker tentoonstelling kon wezen voor onze kunstenaars in 't bijzonder en voor de Vlaamsche beweging in 't algemeen, en niet het minst nadat ons de onbaatzuchtige hulp van Baron von Ziegesar, der Vlamingen vriend te Brussel, was toegezeid, vatten wij met lust en hoop dit werk aan, dat tot ons aller vreugd, hier en ginder, volkomen slaagde.
Twee dagen vóór de opening begaven wij ons op verhoor bij den Heer De Bruyn, die reeds ambtelijk door den Kultus-Minister van Duitschland was uitgenoodigd. De Minister drukte zijn spijt uit, niet te zullen in gelegenheid zijn, de plechtigheid bij te wonen, daar hij door het Congres voor scheepvaart belet
| |
| |
was; hij deelde ons echter mede, dat hij ons den Heer Nève, zijn bestuurder der Schoone Kunsten, zou zenden om hem te vertegenwoordigen, en hij gelukkig zou zijn bij een aanstaande gelegenheid dit gedwongen verzuim te kunnen goed maken.
Schrijver dezes vertrok des anderendaags om zelf met de inrichters der tentoonstelling nog de laatste schikkingen te nemen, opdat elke kunstenaar tot zijn recht zou komen. Met den volsten lof moet hij aanstippen hoe zorgvuldig en hoe passend de bestuurder van het Kaiser - Wilhelm - Museum, Dr Deneken, alle maatregelen had genomen, en geene moeite noch onkosten had gespaard, om de zalen een feestelijk uitzicht, de kunstwerken de gunstigste omgeving en verlichting te verleenen. In de grootste- of bovenlichtzaal, waren de schilderijen in olieverf, naar vorm en kleur met harmonische verscheidenheid geschikt; in die er naast, welke het licht van terzijde ontving, waren de beelden in marmer en brons opgesteld. Hier gaf de bestuurder blijken van zijn smaak. Aan den grooten muur had hij de hooge ceramiekpaneelen van De Rudder opgehangen. Deze stellen vier zwierige vrouwengedaanten voor welke, in sierlijke houding de eene de beeldhouwkunst, de andere de schilderkunst, de derde de muziek en de vierde de bouwkunst verbeelden. Daarvoor nu was een groote zinken bak aangebracht, met vier kleine fonteinen, en het geheel kunstig ingericht als een kom in de rots gehouwen, met bergkruid en ander frisch groen overdekt. Op fijn doordachte wijze werden de toeschouwers aldus te midden de hitte van Juli, bij dit rustloos spattende water en die talrijke marmeren beelden door een aangename koelte verrast. Daarna volgden nog twee kleine zalen, de eene voor de teekeningen, etsen en waterverfschilderijen bestemd, de andere welke de jongeren had ontvangen, en door den bestuurder niet onaardig geheeten, het hoekje der ‘jeunesse dorée’ badend inderdaad in licht en gouden zonneschijn.
Op vrijdag 29sten Juli had dan de opening plaats. Tot de plechtigheid waren verschenen Freiherr von Rheinbaben, Regierungspresident, verblijf houdend te Düsseldorf en diens vrouw;
| |
| |
Dr. Oppermann, 2de Burgemeester van Krefeld, naast nog andere leden van den gemeenteraad en aanzienlijke genoodigden met hunne vrouwen. Uit België waren verder aanwezig: de heeren Nève, Juliaan De Vriendt en Baron von Ziegesar. Betreuren moeten wij terloops, dat geen andere kunstenaars waren medegekomen; hier hadden zij gewis indrukken opgedaan, die zij maar al te weinig in het verfranscht midden, waarin zij meestal leven, ondergaan, en die hun de oogen en ook het hart zouden openen. Na de gebruikelijke voorstellingen begaf zich de vergadering langs de prachtige eeretrap, eveneens smaakvol met groen en bloemen versierd, naar de groote zaal waar Dr. Oppermann tot den schitterenden kring van aanwezigen volgende toespraak hield:
‘Hochverehrte Damen und Herren! Es ist eine schöne und dankbare Aufgabe, den für das Schöne und Edle empfänglichen Herzen das darbieten zu können, was das Herz erhebt und erfreut. In der glücklichen Lage, eine solche Aufgabe erfüllen zu dürfen, befinde ich mich heute. Ich soll eine Ausstellung eröffnen, welche in hervorragendem Masse Anspruch darauf hat, schön und eigenartig genannt zu werden, da sie das Schönste und Beste der Kunst des Nachbarlandes bietet, dessen Fahne über diesem Hause weht, und da sie diese Kunst als ein geschlossenes Ganzes zum ersten Male in unserm Vaterlande darstellt. Das Kaiser Wilhelm-Museum darf stolz darauf sein, diesen Kunstschätzen ein Heim bieten zu können, die Stadt Krefeld aber darf sich glücklich schätzen, das Thor zu sein, durch welches die junge vlämische Kunst ihren Einzug in Deutschland hält. An dieser Stelle reichen sich die beiden Nachbarländer die Hand, um Werke des Friedens zu fördern, um von einander zu lernen und gemeinsam dem Ideale zuzustreben. Gestatten Sie mir den herzlichsten Dank allen Denen auszusprechen, welche an dem Gelingen dieser Ausstellung ihren verdienstvollen Antheil haben! So sei zunächst unser Dank dargebracht den Künstlern, die die Kinder ihrer Muse uns anvertraut haben, Dank den treuen Helfern jenseits und diesseits der Maas, Dank den Regierungen der beiden Länder, deren Vertreter wir heute unter uns zu sehen die Ehre haben. Wir müssen aber in einem solchen Augenblick auch den Blick erheben zum Throne der Herrscher Deutschlands und Belgiens, unter deren weiser Regierung Werke des Friedens gedeihen und Kunst und Wissenschaft kräftig emporblühen. Sr. Majestät dem Deutschen Kaiser und Sr. Majestät dem Könige der Belgier Dank und Heil! Ich heisse Sie nunmehr von Herzen willkommen, ich
eröffne die Ausstellung vlämischer Künstler und lade Sie ein, dieselbe zu besichtigen!’
| |
| |
Hierop sprak de Heer Nève in het Fransch, dankzeggend voor het gunstig onthaal der Vlaamsche Kunst bereid. Vele onder de tentoonstellende kunstenaars, zeide hij, hebben reeds vroeger te München, Berlijn en Dresden lauweren mogen plukken, en naar hij hoopte zouden zij ook hier, in dit heerlijk gebouw, met hun gezamenlijk optreden te Krefeld, blijvende waardeering en aanzien verwerven. De Vlaamsche Kunstenaars, besloot hij, zijn trotsch hier te kunnen verschijnen. Eindelijk werd nog door Dr. Deneken een hartelijk welkom tot allen gericht, dat we hier aanhalen en dat met algemeene toejuichingen werd bekrachtigd.
‘Gestatten Sie auch mir, dem freudigen Danke Ausdruck zu geben, den in diesem Augenblick alle diejenigen mit mir theilen, die inmitten dieser Vorführung trefflicher Werke der vlämischen Kunst stehen. Die Künstler, die unserm Museum die Schöpfungen ihrer Kunst anvertraut haben, und diejenigen vlämischen Herren, die mit aufopfernder Hülfe diese Veranstaltung gefördert haben, mögen versichert sein, dass die Ausstellung vlämischer Künstler in Krefeld, am Niederrhein und darüber hinaus lebendiges Interesse erwecken und fruchtbare Anregung bringen wird. Sie mögen versichert sein, dass wir die Hand, die uns von dem stammverwandten Nachbarlande gereicht wird, mit herzlicher Bewegung ergreifen und festhalten. Es ist die erste Ausstellung vlämischer Künstler, die in Deutschland erscheint. Aber es ist nicht das erste Mal, dass die vlämische Kunst in Deutschland einzieht! Wer die Geschichte unserer deutschen Kunst kennt, weiss, wieviel wir der altniederländischen Kunst verdanken. Im Besonderen hat die niederrheinische Kunst des 15. und 16. Jahrhunderts von der gleichzeitigen vlämischen Kunst die fruchtbarsten Impulse empfangen. Künstler, wie die Gebrüder van Eyck, Roger van der Weyden, Hans Memlinc u.s.w. gaben Anregung zu frischem Schaffen in neuer Maltechnik, in neuer Auffassung, in freierer persönlicher Eigenart. Und wie die Malerei, so stand auch die deutsche Plastik unter dem belebenden Einflusse der Niederländer. In den Grenzstädten Calcar und Xanten bezeugen bewundernswerthe Schnitzaltäre den bestimmenden Einfluss, den die Meister des Nachbarlandes auf die ausführenden Künstler gehabt haben. Und ein zweites Mal kam eine mächtige Woge künstlerischer Anregung aus dem Vlamenland, als im 17. Jahrhundert der Genius eines Rubens die Kunst mit gewaltigem dramatischen
Leben erfüllte. Wir erinnern uns endlich einzelner folgenreicher, persönlicher Berührungen zwischen den Kunstgenossen beider Länder. Wir wissen, dass Hans Memlinc von Geburt ein Deutscher war, wir denken an Dürers Aufenthalt in den Nederlanden,
| |
| |
an Rubens' Verweilen in Köln. Eine neue Blüthe erlebt die belgische Kunst in unseren Tagen. Was liegt da näher, als der Wunsch, dass es werde wie einstmals, dass das alte Band sich von Neuem knüpfen möge, dass Deutschland und Vlamenland sich zu neuem Bunde auf dem idealen Gebiet der Kunst gesellen! In der ersten geschlossenen Vorführung vlämischer Kunst auf deutschem Boden dürfen wir gewiss ein bedeutsames Anzeichen für die Kunstbewegung der Zukunft erblicken. Ueberschauen wir die künstlerischen Bestrebungen der Gegenwart, so finden wir, dass gerade die Seevölker der Nord- und Ostsee in der neueren Kunstbewegung immer mehr an die Spitze treten. Sie haben eine Umwälzung von künstlerischer Bedeutung hervorgerufen, die nur noch mit jener früheren Kunst, deren Mittelpunkt das Mittelländische Meer war, verglichen werden kann. Wenn wir mit weitem Blick diese Kunstbewegung überschauen, so sehen wir, dass der Samen, der von England ausgegangen ist, in Schweden und Norwegen und Dänemark, nirgends aber mehr, als in Belgien, aufgeblüht ist. Dort im Vlamenlande hat diese Kunstbewegung volles Verständniss gefunden, alle Künste blühen dort empor, die Malerei und die Plastik, besonders aber diese, entfalten sich zu herrlichen Früchten. Wir hoffen, dass diese aufstrebende Bewegung auch in der Zukunft noch reichen Segen bringe. Wir bitten die belgischen Künstler, weiter so zu schaffen wie bisher, wir wollen ihnen dann auch versprechen, dass wir sie mit offenen Armen immer aufnehmen wollen. (Bravo.) Jetzt bitte ich die Herrschaften, mir zu einem Rundgange durch die Ausstellung zu folgen.’
Nu werden de katalogen uitgedeeld. Al dadelijk werd men getroffen door de keurig opgevatte en knap uitgevoerde teekening op den omslag, het werk van den jongen Gentschen kunstschilder en - drukker, Juul De Praetere; zoodat ook hier niet alleen in de eigenaardige uitvoering, maar tot in de eigen taal het Vlaamsch karakter klaar uitkwam; dit was dan ook een blijde verrassing voor de aanwezigen en toen zij bij het inzien alles licht verstaanbaar vonden, droeg dit eerste kunstwerk aller goedkeuring weg. Met levendige belangstelling werd nu rondgegaan en alles, waaronder veel, vooral de beeldhouwstukken met luidruchtig geuite bewondering in oogenschouw genomen. Honderd en tachtig nummers van acht en zeventig kunstenaars omvatte de tentoonstelling.
Omtrent vijf uur werden de genoodigden in landauers naar het hôtel Herbs gebracht, waar een keurig maal hen wachtte.
| |
| |
In de opgeruimdste stemming werd aangezeten, en eere gedaan aan de keurige spijzen evenals aan den koelen, perelenden wijn. De eerste speech werd door Dr Oppermann afgestoken, om bij herhaling de gasten welkom te heeten, op hunne gezondheid en het slagen der veelbelovende tentoonstelling zijn glas te ledigen. Na eenige woorden van dank door den Heer Nève, weeral in 't Fransch gesproken, jammer genoeg door heel weinige der aanzittenden verstaan, vroeg Dr. Haller von Ziegesar het woord en zei: ‘Nach den Worten meines Landsmannes, in welchen er im Namen der Vlämischen Künstler den Behörden und Einwohnern von Krefeld seinen tiefsten Dank ausgesprochen hat für den schönen Empfang in ihrer Stadt, sei es mir ebenfalls, verehrte Anwesende, gestattet einige Worte des Dankes in meinem Namen und im Namen vom Vlämischen Volke ganz besonders, auf Vlämisch zu sagen. So will ich Zeugniss ablegen von dem, was wir Vlamen und Germanischfühlende in Flandern als unsere Ueberzeugung aussprechen: dass wir Stammesbrüder sind und obwohl von verschiedener Mundart, dennoch einem und demselben Sprachstamme angehören. Ja, vereerde Dischgenooten, wij zijn Vlamingen, en zelfs nog meer, wij zijn flaminganten, d.w.z. Vlamingen die Vlaamsch spreken, en die dit doen als het eenig wapen dat zij kunnen voeren in hun strijd. Dit schijnt u onbegrijpelijk, onnatuurlijk. Met volle recht. Dit komt, omdat wij Vlamingen, reeds meer dan zestig jaar moeten kampen, om te blijven wat wij zijn: Vlaamsch van aard en Vlaamsch van zeden. Daartoe nu kennen wij maar éen middel: ons eigen Vlaamsche taal (Sprache). Ja, het Vlaamsche volk dat de heele geschiedenis door heeft moeten strijden, wiens eeuwenoud (jahrhundert altes) bestaan niets is geweest dan ononderbroken strijd tegen vreemde overmacht, het strijdt nog heden, zoo hevig als ooit, tegen verbastering, en ik die fier ben en God dank wijt een
zijner medestrijders te mogen wezen, kom tot u, om u te melden, dat het nog leeft, omdat het nog strijdt. Na de laatste wending door den strijd genomen, staan wij
| |
| |
nu zoo ver, dat wij de zege ons zien tegenblinken. Het Vlaamsche Volk, de oudste spruit van den Germaanschen stam, verdient, dat hij door u gekend worde en erkend. Als een kloeke voorpost stond het in het uiterste Westen meer dan duizend jaar pal (fest) in het gevaar dat onweerstaanbaar, steeds vernieuwd dreigde met ondergang, en bracht tot de hoogste ontwikkeling deze echt Germaansche kenmerken van ons ras: ontembare vrij heidsliefde, diepe gehechtheid aan eigen land en eigen wezen.
Een strijdersvolk zijn wij, geen vechtersvolk; niet aanvallend treden wij op; nooit hebben wij iemand verontrust, maar altijd hebben wij goed en bloed gegeven voor het dierbaarste wat wij hebben, en wat alleen een volk waard maakt te bestaan: onze onafhankelijkheid.
Om u nu te bewijzen, dat wij ook op kunstgebied trachten ons zelf te zijn, treden wij op met de edelste uiting van ons wezen, onze kunst. Laat er mij nog bijvoegen, dat deze dag, deze groote, schoone dag, me niet alleen gelukkig maakt maar ook trotsch (stolz), omdat het mij gegeven werd, u te verzekeren, dat aan gene zijde van de Maas, in het oude, trouwe Vlaanderen, duizenden harten met het mijne u tegen-kloppen, metterdaad te bewijzen, dat wij niet alleen vriendenvolkeren maar wel broedervolkeren zijn. Ik hef mijn glas op en noodig u allen uit, om met mij te drinken op de verdere vreedzame ontwikkeling van het volk, dat wij sedert 1870 niet alleen hebben leeren bewonderen, maar ook hebben lief gekregen, op het heerlijk, Duitsche volk.’
Op de plechtige stilte waarmede geluisterd was geworden volgden warme toejuichingen. De heeren kwamen den spreker gelukwenschen en verklaarden van het eerste tot het laatste woord te hebben verstaan, zoodat tot antwoord de Heer Crous, lid van het Curatorium van het Museum recht stond en de toelating vroeg, om in 't Krefeldsch te mogen zijn vreugde lucht geven over het gehoorde. Op de hem eigen, genoeglijke wijze, drukte de Heer Crous zijn spijt uit, dat het oude, goede Krefeldsch meer en meer terrein verloor bij de jongeren, en
| |
| |
stelde ondeugend de vraag of zij er wel beter om werden. Hij verklaarde geroerd te zijn geworden bij het hooren hoe een als vreemd beschouwd volk, nauwelijks nu en dan eens ter sprake komend, met zijn eigen taal, zoo kon tot het harte dringen, en zijn verwantschap bewijzen. Geestdriftig drukte hij den Vlaamschen vriend en stambroeder de hand onder algemeene toejuiching der aanwezigen en dronk op de gelukkige toenadering en verbroedering van beide volkeren.
Na een poos, gedurende welke en Gouverneur en de andere dischgenooten niet konden van hun verbazing bekomen, daar zij alles zoo duidelijk hadden verstaan, bekwam Baron von Ziegesar op zijn beurt het woord en sprak als hier volgt:
‘Verehrte Anwesende! Als Deutscher, der nun schon 20 Jahre in Belgien lebt, fühle ich mich berufen einige Worte zu Ehren des Mannes auszusprechen, der seinem Volke die unschätzbarsten Dienste erwiesen hat, der sich als Germane fühlt und als solcher jederzeit handelt. Juliaan de Vriendt, der Vater des vlämischen Gesetzes, weilt unter uns, er hat es sich nicht nehmen lassen der ersten vlämischen Ausstellung in Krefeld persönlich beizuwohnen; als Mitglied der berliner Akademie der Künste und Wissenschaft gehört er so wie so zu uns. Sie können kaum fühlen, was wir empfinden, den Mann hier zu sehen, dem in seinem vlämischen Vaterlande alle Herzen zufliegen. Ohne Unterschied der Parteien wird er von Konservativen, Liberalen, Radikalen ja Sozialisten geehrt; denn er ist nicht blos ein bedeutender Volksmann und Künstler, er ist und das ist die Hauptsache, ein guter, ein edler Mann. Reichen wir in ihm allen Vlamen die Bruderhand, und begrüssen wir ihn unter uns mit brausendem Jubelruf. De Vriendt lebe hoch!’
Het geheele gezelschap stemde hier gaarne meê in; ja de vrouwen stonden van haar plaats op zeggend: zulk een man willen wij gaan begroeten, zoodat Juliaan De Vriendt, getroffen door dit onverwacht en gul eerbetoon, nauwelijks zijn ontroering kon meester worden om na eenige woorden van dank op zijn eigen schilderachtige, poëtische wijze, een tafereel op te hangen van den strijd dien wij strijden; de plichten te schetsen van den flamingant, zooals hij die verstaat, inzonderheid Vlaamsch spreken altijd en overal, voor en tegen elk, niet na overleg maar heel natuurlijk, omdat hij Vlaming is, Vlaamsch voelt en
| |
| |
denkt, zooals de Franschman Fransch, de Engelschman Engelsch spreekt. Om te sluiten stelde hij in hartelijke bewoordingen een dronk in op de Duitsche vrouwen. -
Na nog een toast van Fhr von Rheinbaben, die de groote verdiensten van den bestuurder, den Heer Dr Deneken deed uitkomen en een paar woorden van dank door dezen gesproken, werd in den aan de eetzaal palenden tuin de koffie gebruikt en nog een uurtje in gezelligen kout doorgebracht, zoodat het feest op allen den gunstigsten indruk naliet.
In een tweede samenkomst der feestgenooten, des anderendaags in hun prachtig Casino, dat eene wereldstad zou eer aandoen, werd nog nader kennis gemaakt en de mogelijkheid besproken om na de beeldende kunsten ook de andere kunstuitingen over Krefeld in Duitschland eervol binnen te leiden. Allen juichten met warmte ons voorstel toe, om binnen een korteren tijd terug te komen en een proef te nemen met een uitvoering van muziek, b.v. van onze oud-Vlaamsche liederen in quartet naar Fl. Van Duyse's bewerking; dan van onze eigenaardige nieuwe liederen, 't zij in alleen- of samenzang, zelfs met werken voor orkest; verder met de opvoering door een beperkt maar dan ook een keurgezelschap van oorspronkelijke tooneelwerken.
Om te sluiten willen wij nog mededeelen, dat de heer von Tschudi, bestuurder der Keizerlijke Museate Berlijn, van ambtswege naar Krefeld gezonden werd, twee dagen aldaar in de tentoonstelling doorbracht en deze hem zoo beviel, dat hij terstond het verlangen te kennen gaf, om ze, zooals zij daar was, te Berlijn te mogen hebben. Kortom zeven steden: Elberleld, Dusseldorf, Dresden, Leipzig, Keulen, Aken en Berlijn, zullen beurtelings door onze Vlaamsche tentoonstelling worden bezocht. Op dit oogenblik hebben vele kunstenaars eene aanvullende zending moeten doen, daar een aantal werken te Krefeld door bijzonderen voor het Museum en voor eigen bezit werden aangekocht. Van een anderen kant hadden wij gelegenheid op
| |
| |
aanvraag een lijst van Vlaamsche novellen en romantische werken op te geven, waarvan reeds verscheidene, o.a. van Virginie Loveling, en van Stijns ter vertaling in Duitsche tijdschriften en dagbladen besteld werden. Dit alles tot meerder eer en aanzien van ons volk en onze taal.
Dr H.v.Z.
|
|