Gentsche Almanak voor den Jare 1823
(1822)– [tijdschrift] Gentsche Almanak voor den Jare ...– AuteursrechtvrijWeduwen in den Indoustan.In de zitting der kamer der gemeenten te Londen van den 20 juny 1821, deed de heer Buxton eenige aenmerkingen aengaende de noodzakelykheyd, om pogingen te doen, ter uytroeying van het barbaersch gebruyk, volgens welk, de weduwen in de Oost-Indien, met het lyk harer mans, worden verbrand. Hy verzekerde, dat er sedert vier jaren, in de presidentie van 't fort William, 2366 vrouwen waren geslagtofferd geweest: en verlangde dat men voorafgaendelyk begonne, met deze enkele daedzaek, officielyk te bewyzen, om dat er vervolgens, van wege de kamer, geene de minste aerzeling zou kunnen worden ontmoet, om, onmiddelyk, een onderzoek te verordenen omtrent de middelen, om een, zoo vreesselyk gebruyk, te doen ophouden. Hy deed den voorstel, dat er aen de kamer zoude worden overgelegd eenen staet van het getal indoussche vrouwen, welke op deze wyze, sints vier jaren, waren geslagtofferd. De heer Bathurst, zonder zich tegen dezen voorstel te verzetten, trok in twyffel de nuttigheyd eener tusschenkomst van wege de Europeanen; Geheel de wereld, zeyd' hy, zal toestemmen, dat de onderscheydene bestueren der Indiën, steeds de grootste pogingen hebben gedaen, om dit gebruyk te doen ophouden, en dat eene der ongelukkige gevolgen dezer pogingen is geweest, de vermeerdering der slagtoffers. Dat deze lykoffers, vervolgde hy, te Calcutta, noch te Madras, niet worden gedoogd, en dat dienvolgens, de ongelukkige daer aen toegewyd, buyten de grenspalen dier steden worden ver- | |
[pagina 42]
| |
voerd; dat alle gematigde middelen, door de officierenvan de oostindische compagnie, waren werkstellig gemaekt, om te beletten, dat eene vrouw, zonder hare vrye toestemming, worde opgeofferd. Hy dacht, dat de verspreyding van verlichting onder de inwoners, allengskens meer zal te wege brengen, dan eenige tusschenkomst van hunnen kant; dat er omtrent dit voorwerp, in de Indiën breedvoerig verhandeld was geworden, door middel der drukpers, en dit met het beste gevolg, het geen zou veranderen, indien het gouvernement daerin, wilde tusschen komen. De voorslag werd vervolgens aengenomen.
In eene volgende zitting, werden de documenten hier boven gemeld, in het parlement overgebragt; Men las daer in, onder andere, de volgende byzonderheden. De Nizannet Adowhn gevraegd hebbende aen de pundits (wyzen), of het door den shaitra, aen de vrouwen geboden was, zich vrywillig, op het lyk van hare mans, te verbranden, en welkdanig desaengaende de vereyschtens waren, zie hier, het antwoord dat er gegeven werd: ‘Alle vrouw behoorende tot een der vier stammen (Braminen, Khetry, Bucs en Zoodar) vermag zich te verbranden met het ligchaem van haren man, voor zoo veel zy niet bevrucht zy, of kleyne kinderen hebbe; in deze gevallen, kan dezelve dit voorregt niet genieten.’ ‘Alle vrouw, wie een kleyn kind heeft, en de zorg van deszelfs opvoeding, aen een ander heeft toevertrouwd, vermag zich te verbranden.’ ‘Het is tegenstrydig aen de wet, en aen de gebruyken van het land, eene vrouw te dwingen, zich tegen haren wil, ten offer te geven, door middel van haer dronken te maken.’ ‘Wanneer de vrouwen zich opofferen, spreken zy den Sunkulp uyt, en volbrengen, voor aleer zich te verbranden, de verdere plegtigheden, by de wet voorgeschreven. Dit steunt op het gezag van Anzira, Vyasa Vrihaspati en Mooni.’ | |
[pagina 43]
| |
‘Er zyn vier millioenen en half hayrkens, op het ligchaem van den mensch, en alle vrouw, die zich verbrandt met het lyk van haren man, zal zoo vele jaren met hem in den hemel zyn.’ ‘Gelyk men een serpent aengrypt, en 't zelve uyt de holligheden zyner schuylplaets rukt, zoo ook, rukt eene vrouw, die zich met haren man verbrandt, denzelven uyt de hel, en houdt vervolgens met hem, haer verblyf, in den hemel.’ ‘De uytzonderingen hier boven aengehaeld, aengaende de bevruchte vrouwen, de onreyne of die kleyne kinderen hebben, zyn door Oorub en anderen, medegedeeld aen de moeder van Sugur-Raja.’ ‘Wanneer eene vrouw haer voornemen, van zich te verbranden, te kennen geeft, en naderhand weygerig is, zonder nochtans de voorafgaende gewoonlyke plegtigheden te hebben gedaen, is dezelve niet strafbaer: doch, indien zy reeds deze plegtigheden heeft volbragt, en dan geen moeds genoeg heeft om haer besluyt vol te houden, kan zy hare reyniging niet verkrygen, ten zy, dat zy zich onderwerpe aen eene regtmatige kastyding.’
De volgende korte beschryving der plegtigheden, in diergelyke gelegenheden, gebruykelyk, en die wy ontleenen van een reyziger, die ooggetuyge van een dier brandoffers is geweest, zal, meenen wy, alhier buyten hare plaets niet zyn.
........‘Wy kwamen aen een dorp, alwaer wy vernamen, dat een Indous gestorven was, welke denzelven dag, moest worden verbrand, en wiens vrouw, zich, beneffens hem, verbranden zoude. Wy wilden deze plegtigheyd bywonen. Zie hier, hoe zulks toeging. Het ligchaem werd gebragt op een veld, op een' afstand van omtrent twee honderd schreden van het huys van den dooden. Hy was als gezeten in eenen stoel, men dede met denzelven, drymael de ronde om het houtstapel, | |
[pagina 44]
| |
't welk gemaekt was op de wyze van een bed, ter hoogte van twee voeten boven, en ter diepte van een' voet, onder de aerde. De Braminen (indiaensche priesters) deden op hunne beurt, dry andere ronden, onder het aenheffen van een verschrikkelyk gehuyl, en schaerden zich links en regts, rond het lyk. ‘De vrouw verscheen vervolgens in vollen opschik, overdekt met halssieraden en arm-ringen, met één woord, versierd, als of zy zich, ter bruylofts-feest, begaf. Zy had een lagchende gelaet, en eene vrymoedige houding, en niets, duydde aen, in haer persoon, dat de verschrikkelyken dood, dien zy ging ondergaen, haer eenige de minste vrees aenjoeg. Zy was omringd van vrouwen en dochters, en van verscheyde Braminen, die allen, haer aenmoedigden en geluk wenschten, om dat zy zich ging vereenigen met haren man en in deszelfs gelukzaligheyd mede deelen. Men deed haer drymael het houtstapel, waer op het ligchaem geplaetst was, rond gaen, en men vroeg haer telker reys, of het wezenlyk haer besluyt was, met hetzelve te worden verbrand? Waerop zy, altoos, met veel koenheyd, toestemmender wyze, antwoordde. Wy, vervolgt de schryver, aen wie dit schouwspel den grootsten afschrik baerde, zeyden haer, indien het de armoede was, die haer, tot dit uyterste, bragt, wy bereyd waren, haer in zoodanigen staet te stellen, dat zy, noch voor haer onderhoud, noch voor hare eere, niets zou te duchten gehad hebben. Haer lot jammerde ons: zy was beminnelyk, zeer wel gemaekt Van persoon, en slechts zeventien, of achttien jaren oud. ‘Onze moeyte was vergeefs; nochtans scheen zy ons, hare erkentenis, door lieftalige oogwenken, te kennen te geven; zy groette ons, met een lagchende gelaet, en bleef in hare slandvastigheyd volherden. Zy klom alleen en onbeschroomd het houtstapel op, kuste en omhelsde het lyk, en wierp, haer opregtende, aen de vrouwen en dochters, die haer vergezeld hadden, hare kleederen en sieraeden en alles wat zy om het ligchaem had, ter uyt- | |
[pagina 45]
| |
zondering, van een' sluyer, die haer omvattede, op de wyze van een' gordel, en haer van boven de heupen tot de knien, nederhing. Zy zettede zich vervolgens aen het hoofdeynde van den dooden, en hield deszelfs hoofd tegen hare borst gedrukt. ‘Tot hier toe, stond het haer vry, haer voornemen te herroepen; doch dit kon zy niet meer, zoo haest de noodlottige Bramin, de uytvoerder van een zoo schrikkelyk brand-feest, welke met haer op het houtstapel geklommen was, haer den regten arm, met dengenen des dooden, had vastgebonden. Deze maekte zich dan haestelyk uyt den weg, terwyl de andere Braminen met geen' minderen spoed, het vuer langs alle kanten, in het houtstapel staken, intusschen dat dezelve, beneffens de vrouwen en omstaenders, een ysselyk getier maekten, ongetwyffeld, om te beletten, dat men het gekerm der lydster hoore. Maer, het gene alhier verwonderlyk zal voorkomen, is, dat, of schoon, het vuer gedurende eenige minuten, niet genoeg aen 't blaken was, om haer te versmachten, en dat zy by gevolg, ten proey stond aen pynigingen, die gemakkelyker kunnen verbeeld, dan beschreven worden, zy echter geene de minste teekenen van ongeduld liet uytschynen, en geenszins van houding veranderde.....’ (Journal d'un voiage aux Indes orientales en 1690 et 1691.)
Zie hier, wat de heer H. Zschokke, in een nieuw werk, Darstellung gegenwartiger Ausbreitung des Christenthums, etc. Arrau 1819. (Tafereel van den tegenwoordigen Staet des Kristendoms enz.) omtrent dit belangryk land, aenvoert:
‘Geen land in de gansche wereld, is zoo mildelyk van de natuer begiftigd, dan de Indoustan, by de oostersche volkeren den Hof van God genoemd. Van de oudste tyden af, hebben deszelfs ryke voortbrengselen het voorwerp van den uytgestreksten koophandel geweest, welke | |
[pagina 46]
| |
aen Babylonien, Memphis, Theben, Tadmor, Tyr, Alexandrien, Bagdad en Sarmarcande, beurtelings, de grootste rykdommen heeft toegebragt. Byna de helft van den Indoustan, is thans eene engelsche provincie. In 1815 bevatteden hunne bezittingen eene uytgestrektheyd van 30,000 vierkante mylen met eene bevolking van veertig millioenen inwoners Ga naar voetnoot(1). ‘'T is in de Indiën, dat men den vermogenden en weldoenden invloed der europeaensche beschaving, op eene treffende wyze, meer dan in eenige andere gewesten, ontwaer wordt. Een wyd uytgebreyd land, niet min ryk door kostbare vruchten van eygen bodem, dan door de nyverheyd van deszelfs inwoners, bevolkt met stammen die nooyt aerzelen, om in den stryd hun leven te wagen, gehoorzaemt aen eene veel min bevolkte natie, die van hun is afgescheyden door onmeetbare zeeën! ..... Omtrent zesenveertig duyzend Européanen, leven in 't midden van veertig millioenen Indianen, en houden dezelve onder hun gebied. Honderd veertig duyzend inboorlingen, in regimenten gevormd, worden door hun betaeld, en helpen hen, hunne veroverde landen bewaren en verdedigen, twaelf duyzend anderen, worden gebruykt in de burgerlyke administratien, en alles wordt gaende gehouden, zonder dat het minste gemor, de minste klagt, de aengestelde orde van zaken, komt stooren. ‘Laten wy, (vervolgt de heer Zschokke) anderen berekenen de millioenen, Welke de engelschen reeds getrokken hebben en nog trekken uyt hunnen handel met de Indiën; voor wat ons betreft, is het genoeg, dat wy zien, dat zy ten minste sedert eenigen tyd, onder de Indous, de kunsten en wetenschappen en de europeaensche beschaving verspreyden; dat zy de scholen in | |
[pagina 47]
| |
Bengalen vermenigvuldigen en verbeteren, dat zy zich bemoeyen om zekere barbaersche gebruyken uyt te roeyen, zoo als de vrywillige dood der weduwen op de grafsteden harer mannen, de offeranden van kinderen aen de godheyd, die men te Jaggernaut vereert, de gewettigde slagting der dochters van edele afkomst in het schiereyland van Guzzarate. Doch deze ysselyke gebruyken, gelyk mede de onheylen, welke uyt het stelsel der Casten Ga naar voetnoot(1) voortspruyten, zullen bestaen, ten minste ten deele, tot dat meer menschelyke, of om beter te zeggen, meer goddelyke grondbeginselen, de godsdienstige denkbeelden der Indianen, geheel en al, zullen veranderd |
|