De Gentse Spelen van 1539 (2 delen)
(1982)–Anoniem Gentse Spelen, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| ||||||||||||||||||||||||
InleidingDe personagesHoofdpersoon
| ||||||||||||||||||||||||
De vorm en het rijmDeynze bestaat uit vier delen met gesloten einde, de eerste drie met een afsluitende toog. In het derde deel staan nog twee andere figueren. Het betoog loopt langs vragen en opmerkingen van de hoofdpersoon.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| ||||||||||||||||||||||||
Op enkele regels in het begin na (aabaab bcbc) is het rijm gepaard, eerst vrij vaak met overspringend binnenrijm, op de duur weinig. Voor het binnenrijm behelpt de schrijver zich herhaaldelijk met stopwoorden als breedt, bloot, ghemeene, vry en dergelijke. Opvallend oogrijm is er in 108/9 zyen:gheschyen:overlyen (-liën) en in 394/5, waar eescht en vreescht zonder ch zijn gedrukt om het rijm op meest. De drukker moet gatē uit het hs. (:principaten) veranderd hebben in gaet hem, 338. In zijn uitgave van de refreinen gebruikte Lambrecht af en toe wel het bovenliggende streepje als verkortingsteken (ghēē, wiēs, vāder), maar in de spelen niet. Drie opeenvolgende rijmen zijn in 479-481 het gevolg van een eenregelige claus, in 170-172 van de behoefte aan afsluiting. Strofen en andere versierende of markerende vormen ontbreken. Halve regels komen slechts twee maal voor, 51/2 em 98/9. | ||||||||||||||||||||||||
Overzicht van de inhoudProloog 1-86
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| ||||||||||||||||||||||||
heid als vasten en ordekleding. Ze dwalen en brengen ook anderen in het
verderf. De ware vromen erkennen Christus als hoofd van hun
‘gemeente’; ondanks vervolging en spot blijven ze vertrouwen.
Dwalenden worden gered indien ze zich tijdig bekeren, want Christus is de
verzoening voor alle mensen. Hij is al door de dood heengegaan, dus is er geen
reden tot angst.
| ||||||||||||||||||||||||
De godsdienstige opvattingHet betoog begint met een woord van David als type van Christus: ook mijn vlees zal rusten in hope. Dit werkt de schrijver uit, voornamelijk met het beeld van Christus als hoofd van het christenlichaam. Wanneer het hoofd door de dood heen tot opstanding gekomen is, zullen de leden volgen. In deze verwachting levend, verkeert de mens in staat van genade (364). Bij zo'n uitspraak is het opvallend, dat op geen enkele | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| ||||||||||||||||||||||||
wijze naar de kerk verwezen wordt. De volgende opmerking compenseert dit onvoldoende: bij dood door ongeval deert de afwezigheid van een priester niet, want dan zal Christus priester, advocaat en rechter zijn. Met eigen goede werken, vasten of ordekleding trachten sommigen vergeefs buiten Christus om de zaligheid te verwerven (207); bekeren ze zich bijtijds, dan gaan ze toch niet verloren. Beeldendienst verwerpt God, het is een erfenis van de heidenen (288). ‘Heidenen’ voor ‘gentes’, in plaats van ‘volken’ komt uit de bijbel van Liesveldt (zie Bruessele 313). Invloed van Luther blijkt verder uit de weergave van ecclesia door ghemeente. Het woord kerk is konsekwent vermeden, zelfs op plaatsen waar het volgens Bakhuizen van den Brink (blz. 10) ‘onvermijdelijk lijkt’: 205 (Col. 1:18), 243 en 381 (Ef. 1:22, 30). Dit is een belangrijk détail, doordat ‘ghemeente’ in de reformatorische tijd een anti-roomse klank kreeg. Aan sympathie voor de hervorming valt niet te twijfelen. Het woord ‘geloof’ is echter opmerkelijk spaarzaam gebruikt: 468/0. Daar is het niet de grond van Abrahams hoop, als in Rom. 4:18, maar gevolg ervan. Zo hanteerde ook deze auteur de bijbeltekst naar zijn behoefte. De refreinen int zot en int amorues richten zich tegen ‘ghemaecte of gheveynsde heligheyt’ en ‘menschelicke of eyghen wijsheyt’, in het bijzonder van geestelijken die hulp bieden hoewel ze zich niet aan hun eigen raad houden en bovendien voor hun dienst betaald willen worden. De geliefde waar de dichter vergeefs naar zoekt, is de naastenliefde. | ||||||||||||||||||||||||
De opvoeringMeer nog dan Leffijnghe, waarmee het in enige opzichten overeenkomt, maakt Deynze de indruk zozeer onder dwang van de wedstrijdsituatie geschreven te zijn, dat de auteur met een stortvloed van citaten uit de bijbel en verwijzingen ernaar, alle aandacht gaf aan de bewijsvoering en de hoofdpersoon vergat. In het begin is deze nog verontrust over zijn lot, na de proloog blijft slechts de weetlust over waaraan de schrijver voldoen wilde. Van bewogenheid en bevrijding is geen sprake. Dat geldt zelfs nog bij de laatste vraag. Wat dit betreft, is Deynze een van de slechtste spelen uit de bundel. De togen maakten voor de toeschouwers veel goed. Daar doelde de schrijver al op, toen Fraey Figuracye om zijn ‘behendyghe manieren’ warm verwelkomd werd (52). Aan het eind van de proloog ziet men Hope Christus van het kruis tillen en in haar schoot nemen, een navolging van de Pietà, zie Timmers, blz. 142. Deze toog blijft tijdens de eerste scène van het spel open, zodat men Christus langzaam tot leven zag komen. Nu pas gaan de gordijnen dicht. In de volgende scène speelt Hope haar rol als personage. Deze eindigt met de steniging van Stephanus, waarna hij omhoog kijkend in de hemel God en Christus ziet, zoals ook in Thielt, Wynoxberghe en Axcele. Binnen die scène valt nog de hemelvaart van Christus (per lift) en de opstanding van de ‘heiligen’ in Jerusalem na de kruisiging. Alle activiteit vond dus in de togen plaats. Het toneel bood er voldoende mogelijkheid toe. |
|