De Gentse Spelen van 1539 (2 delen)
(1982)–Anoniem Gentse Spelen, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| ||||||||||||||||
[pagina 536]
| ||||||||||||||||
[pagina 537]
| ||||||||||||||||
InleidingDe personagesHoofdpersoon | ||||||||||||||||
De vorm
| ||||||||||||||||
[pagina 538]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
Overzicht van de inhoudProloog | ||||||||||||||||
[pagina 539]
| ||||||||||||||||
heeft God menselijk
streven naar rechtvaardigheid afgekeurd en zijn genade tot enige mogelijkheid
gemaakt. | ||||||||||||||||
Het rijmDe versvorm is sober, met alleen gekruist rijm in de eerste regels van de proloog (aabc aabc) en de afsluiting (abab in halve regels); strofische vormen ontbreken. Er is weinig dubbelrijm over twee woorden. Wanneer een claus op een halve regel eindigt, loopt het rijm door (als in Loo); overigens is er | ||||||||||||||||
[pagina 540]
| ||||||||||||||||
alleen overspringend binnenrijm in de proloog en een maal in het Spel (124). Het rijm komt zeer vaak tot stand met behulp van tussenzinnen en stereotiepe bepalingen als opvulsel (tondere: by zondere, nadere: algadere, persoone: ydoone en dergelijke). Vooral gebeurt dit, wanneer de auteur een bijbeltekst getrouw weergeven wil, bijv. 321 vlg. naar 2 Cor. 1:3 Ghebenedijt zy God, es Paulus verhaligh,
De vader ons heeren Iesu Christi reene,
Vader der barmhartigheden alleene
Ende God van allen vertroostijnghen vruechdigh,
Die ons in allen tribulacyen duegdigh
Vertroost
Dit was een gebruikelijke techniek van de rederijkers. D. Coigneau gaf er voorbeelden van uit de psalmberijmingen van De Dene. Herhaaldelijk komen dezelfde rijmcombinaties voor: alleene:cleene 9,402; alleene:reene 226, 322, 470; bekent:excellent 222, 435; bequame:eerzame 75, 280, 451; bloot:groot 101, 362; blootelic:grootelic 342; inobedient:excellent 93, 328; dueghdelic:iueghdelic:vrueghdelic 415; menighvuldigh:ghehuldigh 242, 358; pryzelic:wyzelic 118, 128; smerte:herte 215, 433; smertelic:bermhertelic 254; smertigheyt: barmhertigheyt 126, 498: troostelic:propoostelic 97; propoost:ghetroost 276; propoost:troost 590; stonden:zonden 185, 356, 463. Over het algemeen ligt er een ruime afstand tussen, honderd regels of meer. De enige rijmgrens ligt na de proloog, zodat daar een pauze bedoeld zal zijn, waarin het toneel ontruimd werd. | ||||||||||||||||
De godsdienstige opvattingDe refreinen zijn van dezelfde hand als het spel. ‘Meest fortsen verwint’ de mens die door de Heilige Geest in geloof met Christus verenigd is. Hij kan de duivel weerstaan, zichzelf overwinnen en tenslotte de hoer van Babel verslaan. De minnaar zoekt ‘die zuver waerheyt’, die tot het eeuwige leven leidt, ‘een licht dat ieder met liefde bestraelt’. Ze ligt echter op straat (Jes. 59:14), door haters van de wijsheid vertrapt (Spr. 1:22). Ge zijt, zegt de dichter tegen de schuldigen, door Babel zo verdorven, Dat ghy duer Iuetsche fabels slecht van beleede
Ende duer menschelicke gheboden cranck van bescheede
Voor welc (vele? elc?) de waerheyt tot lueghenen keert
en de eenvoudige mensen alleen uw eigen bedenksels onderwijst. De ergste zotten zijn zij, die de leiding van de Geest afwijzen, onbezorgd wereldse wijsheid volgen en de geneugten van het vlees zoeken, zoals vroeger de schriftgeleerden en de farizeeën deden. Ze bedenken leugens en zamelen bezit. De dichter bezweert hen | ||||||||||||||||
[pagina 541]
| ||||||||||||||||
Reynicht dijn handen van het onnoozel bloet,
Dijn ooghen ontdoet, maer neen, tlicht (ghy) niet en
vermueght. (verdraagt)
Inwendigh zo zijt ghy een vreezelick ghebroet,
Zouckende eyghen spoet; der charitaten dueght
Niet achtende, maer in tonderbrijnghen verhueght
Der waerheyt vrueght; claghelic datt God ghedooght.
Het vroede refrein van Wynoxberghe spreekt met respect over ketters die uit vrije wil de dood verkozen; het lugubere beeld van met bloed bezoedelde handen beschuldigt de geestelijkheid van haar aandeel in de executies. Volgens de gegevens van Decavele (II Bijlagen) zijn vóór 1539 in Vlaanderen 161 nieuwgezinden vervolgd, waarvan er 29 werden terechtgesteld. Door een klopjacht op de onder andere in Kortrijk aktieve anabaptisten waren de aantallen vooral in 1538 zeer hoog: 32 en 10! Dat moet de dichter diep geschokt hebben. Ook in het spel gaat het om gheestelicke verlichtijnghe door dWoordt der Waerheyt om het vlees te bestrijden (47, 56). De Heilige Geest geeft leiding aan ieder die dit begeert en zich onbezorgd in de bijbel verdiept (zie het zotte refrein). Offerande en andere uitwendige werken zijn overbodig geworden door Gods genade (302), waaraan de mens deel krijgt door het offer van Christus. Zoals het boek Wijsheid verklaart, betreft Gods zorg ieder persoonlijk (178). Hoe zwaar iemand ook gezondigd heeft, wanneer hij zich bekeert en zijn wil naar die van God keert, wordt hij gered (450), zoals niemand verstoten wordt, dan die dat zelf wil (47). Zo venijnig en ongeremd de refreinen zijn, zo evangelisch en voorzichtig is het spel. De schrijver wijst oude gebruiken af, maar valt geen priesters aan om verkeerde leiding in de kerk; hij aanvaardt nadrukkelijk de vrije wil en gebruikt het lutherse kernwoord ‘geloof’ alleen in de bekende trits met hoop en liefde (110). De emotionele refreinen lijken regelrecht op een breuk met de kerk af te gaan; het betogende spel sluit die gedachte uit. Dit contrast is zo opvallend, dat in de tussenliggende twee maanden wel een waarschuwing verondersteld mag worden. Het heeft er alles van, dat de auteur zich verplicht voelde of verplicht werd, zijn keuze duidelijk te maken. Zo werd hij in dit spel een rustige nieuwgezinde. Er ligt toch nog een pikant détail in de tekst; Van Gelder (blz. 31) wees het aan. Als inleiding op een reeks figueren zegt Claerckelic Wten 377[regelnummer]
Schaut Menighrande Ingien, maer tverhandelen
Inwendich inden gheest te begrypen pooght.
Dit zou een toespeling zijn op het innerlijk licht van ‘dWoordt der Waerheyt’ van de dopersen. In verband met de boven gegeven citaten uit de refreinen lijkt dat juist. Zo heeft de auteur zich zelf niet helemaal verloochend. | ||||||||||||||||
[pagina 542]
| ||||||||||||||||
De opvoeringZoals dikwijls het geval is, begint ook dit Spel met een praatbedrijf; slechts één keer laat de hoofdpersoon zijn betrokkenheid daarbij in woorden blijken. Daarna ontstaat een kijkspel met twee reeksen togen en toelichtende tekst. De eerste reeks (231-278) laat zien, dat God zelf de mens tot berouw opwekt en hem dan in genade aanneemt: de verloren zoon, de barmhartige samaritaan en de moordenaar aan het kruis. De tweede (377-478), over Gods rechtvaardigheid, toont het proces in de hemel en de offerbereidheid van Christus die daaruit voortvloeide, met als apotheose de konsekwentie hiervan voor de stervende mens. Tussen beide reeksen ligt zo weinig afstand, dat de plaatsen van de eerste niet voor de tweede konden dienen. Dit was geen bezwaar, want de eerste kon beneden vertoond worden en de tweede, waarvoor de troon nodig was, boven. Het slottafereel bestaat uit twee delen, in de ‘troon’ en op het toneel. Deden zich met de plaatsen geen moeilijkheden voor, deze waren er wel bij de bezetting van de laatste vier togen, doordat vijf personages in meerdere moesten optreden. De bezetting is in 4 God de vader, Waerheyt, Barmhertigheyt, Iusticye en Paeys; in 5 het Lam Gods; in 6 Paeys, Iusticye, Christus en de duivel; in 7 boven God de vader, Barmhertigheyt en Paeys, beneden een stervende, de duivel, een priester en de dood. God de vader en Barmhertigheyt konden na 4 ter plaatse blijven, maar Iusticye moest van 4 naar 6 gaan, de duivel van 6 naar 7 beneden, Paeys eerst van 4 naar 6, vervolgens naar 7 boven. Die verplaatsingen waren te vermijden door het gebruik van geschilderde togen, of door Iusticye, Paeys en de duivel elk door twee personen te laten spelen. Om de hoge kosten kwam het eerste vermoedelijk niet in aanmerking; het tweede zou wel doelmatig zijn. Toch had de schrijver deze oplossing waarschijnlijk niet op het oog, want hij maakte een opvoering met plaatsverandering mogelijk door een op zichzelf staande vijfde toog in te lassen; vgl. de toog van de hel in Bruessele. Deze gaf Iusticye en Paeys vrijheid van beweging tussen 4 en 6. Dan blijft alleen de vraag, hoe het met 7 gegaan kan zijn. Werd ten aanschouwe van het publiek een te bed liggende zieke het toneel opgedragen, verzamelden de anderen zich om hem heen en trok het geheel na afloop van de scène weer weg? In een zorgvuldig voorbereide vertoning, waarvan elk onderdeel bij de beoordeling meetelde, is zo'n rommelig slot onaannemelijk. We moeten er van uitgaan, dat de groep rond de stervende op het toneel achter gordijnen klaar stond en op het geschikte moment als geheel zichtbaar werd. Hiervoor kon de halfronde uitbouw dienen, wanneer deze na de eerste drie togen met gordijnen afgesloten was. Na 6 had men slechts een ogenblik van stil spel nodig, voor Paeys om on- | ||||||||||||||||
[pagina 543]
| ||||||||||||||||
gezien naar de troon terug te gaan en voor de duivel om zijn plaats in de groep beneden in te nemen. Na opening van de gordijnen voor de zevende toog boven en beneden moest de zieke een eindje naar voren worden geschoven om de troon te kunnen zien - iets dergelijks, maar in een eenvoudiger situatie, doet zich aan het eind van Thielt en Deynze voor. De duivel trad dreigend op, de priester weerde hem af en als de stervende de blik omhoog richtte, liet God ‘zijnder bermhertigheyt raeye’ (445) op hem neerdalen. Vervolgens schoof de groep terug en gingen de gordijnen op beide plaatsen weer dicht. Zo ongeveer kan het gegaan zijn, zonder hinderlijk hiaat en op aanvaardbare wijze. We weten niet, hoe de Heilige Geest werd uitgebeeld, maar technische moeilijkheden konden de rederijkers knap oplossen. De plaats van de togen kan men zich ongeveer als volgt voorstellen |
|