De Gentse Spelen van 1539 (2 delen)
(1982)–Anoniem Gentse Spelen, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||
InleidingDe personagesHoofdpersoon | |||||||||||||||||||||||||
De vorm
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||
In het Spel zijn vier strofen opgenomen: De strofen werden rijmend met de omringende tekst verbonden, behalve aan het begin van het lied; daar gaat een weesrijm vooraf, maar er ontbreekt een claus van B, die overigens regelmatig met A afwisselt.
De legger moet slecht leesbaar zijn geweest, want er staan ongewoon veel corrupte plaatsen in de tekst. Ook was er waarschijnlijk met afkortingen gewerkt, als P voor Paulus en E voor Ezechiël; in 493 en 495 werden die ten onrechte opgelost met Petrus en Esayas. In de nadruk is slechts weinig verbeterd. Na vs. 425 verkeert de hoofdpersoon ongeveer in de aanvangssituatie van een aantal spelen waarin geen verleiders optreden. Het schriftuurlijk en figuurlijk betoog is daardoor kort. | |||||||||||||||||||||||||
Overzicht van de inhoudSpel A 1-81 | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
Het taalgebruikDe zinsvormen zijn eenvoudig; het meest in het verleidingsspel, waar een vlotte gesprekstoon getroffen wordt, maar ook in het betoog. De schrijver gebruikt geen tussenzinnen ten behoeve van het rijm, weinig tandems en formules en als omschrijving van een werkwoord alleen enes versmadere zijn 441. Daarentegen wel een dertigtal bastaardwoorden. De verklaring van zinnekens- en herbergtonelen blijft een hachelijke zaak, onder andere doordat de lezer geen steun heeft aan gebaren en mimiek. Ook rijmkunstjes als gevolg van een ingewikkelde strofe-vorm maken, dat mijn commentaar meermalen het karakter heeft van een gissing die tot nadere overweging uitnodigt. Overigens lijkt de tekst niet altijd betrouwbaar, zie ghespaen 11, verbust 26, loeyen 59, zonder dacye 145, daer wte ghedroost 559. Alleen hier zijn aangetroffen bloncheyt 22, 551; fazen, ghefaest 32, 52; ontslutsen 81; rabbot 133 als adjectief; hem verpruelen 315; simuleren 525 gelijk worden aan, naar simulari in de Vulgaat. | |||||||||||||||||||||||||
De godsdienstige opvattingDit spel werd vaak het beste uit de bundel genoemd, omdat het in zinnekens-scène en herbergtafereel werkelijk toneel te zien geeft, vermakelijk en tot slot benauwend. Ook al kan de jury daarvoor waardering hebben gehad, ze zal tevens opgemerkt hebben, dat de behandeling van het thema oppervlakkig en onvoldoende was. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||
Op het hoogtepunt van zijn vrolijk zondig leven begint het geweten van Mensche te spreken en wordt hij bang voor de hel (355). Zijn verstand en wat hij vroeger geleerd heeft, raden tot bekering, maar de moed daartoe ontbreekt (413). Tegelijk begint hij te hopen op Gods erbarming. Wel benauwt hem de gedachte aan diens gerechtigheid nog, maar de figuere van de Verloren Zoon stelt hem gerust en hij keert tot zijn staat van onschuld terug (542). De weg naar de hemel ligt open. Theologie is voor de schrijver bijzaak. Val en bekering beschrijft hij onproblematisch op het niveau van simpel volksgeloof, zonder echter de bekommering en de innigheid die middeleeuwse exempelen zo aantrekkelijk kunnen maken. De orthodoxe gezindheid van de auteur blijkt o.a. uit de vermelding van Maria's plaats in de hemel vlak bij God (442/3). Het vroede refrein toont hoezeer de dichter van Maria-devotie vervuld was. Hij noemt haar ‘deis edele princesse Marya, Gods moeder’, die ‘heift verwonnen dat valsch venynigh qwaet, sduvels zaet, dat ons dede bezwaren’ en heeft ‘den hemel ontdaen, die menighte van iaren ghesloten stondt duer svyandts nydijnghe’. Maria van de zeven weeën was patrones van de Kaprikse kamer; zie daarover Van Keirsbilck blz. 44. | |||||||||||||||||||||||||
De opvoeringDe auteur van Bruessele gebruikt in de proloog even het populaire beeld van het leven als een pelgrimsreis. Zijn collega uit Nieuwpoort houdt dit tijdens het bijbels betoog vast en brengt De Mensche zover, dat hij toelating tot het hemelse Jerusalem verwachten mag. Caprijcke maakt van de gevaarlijke tocht een boeiend spektakel. Op het toneel zijn de brede en de smalle weg van Matth. 7 te zien met de plaats van verderf waarheen de eerste leidt. Hiervoor zal de uitbouw onder het balcon gekozen zijn. Daar was ruimte voor het hele feest, met declamatie, zang en terzijdes van de rondlopende zinnekens. Mogelijk werd de maaltijd in een achter-compartiment opgediend. Na afloop kon de herberg door sluiting van een aantal gordijnen in een donker hol veranderd worden. Voor Mensche zijn goede reis opnieuw begint, heeft hij moed kunnen putten uit twee figueren op de verdieping. Wanneer het spel zo verliep, waren naast de uitbouw doorgangen beschikbaar voor Gheloove en De Mensche aan begin en slot. De andere helpers zullen de eerste gebruikt hebben, behalve Hope, die met de lift van boven kwam. Volgens de tekening bezat het toneel geen zinnekens-poortjes. Op grond van het gebruik in andere spelen is het mogelijk, dat ze elk om een hoek van de achterwand te voorschijn sprongen. Kenmerkend voor een zinnekensspel is het scherpe contrast tussen verleiders en slachtoffer. De eersten zijn speels, mondgauw, verdorven en doelbewust. Vergeleken bij hen is De Mensche een brave sukkel, die gedwee onder geleide op reis gaat; terecht, want hij bezit geen onderscheidingsvermogen. Aanwijzingen als ‘cleedt van preeminencyen’ en ‘mes van wraken’ waarschuwen hem niet, ‘Der zonden voedzele’ in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Den poel van desperacyen’ wekt geen argwaan. Deze verblinding gaat echter pas werken onder invloed van de zinnekens. Eerst moeten ze daarom het slachtoffer listig inpalmen. Daartoe treden ze in onschuldige vermomming op en dragen ze hun onthullende namen op de rug. Verdwaesde Iongheyt verschijnt als een pleizierzoekende jongeman en Vierighe Lust als een minzieke jongedame. Zoals degenen waarmee ze omgaan, zijn ze gekleed. Dit uiterlijk behoefde Mensche niet direct af te schrikken. In de gedrukte tekst komt de aanduiding van de vermomming niet duidelijk uit, doordat voor vs. 38 de letter B ontbreekt en voor 41 de A. Het tweede opmerkelijke is de totale verschuiving van het beeld. De rederijkers stonden over het algemeen niet lang stil bij twijfel en onzekerheid van de hoofdpersoon. Ogenschijnlijk sloeg diens inzicht of overtuiging op belangrijke momenten ineens om. Latere vragen en opmerkingen maken toch duidelijk, dat dit schijn is, haast een vorm van wellevendheid tegenover de vriendelijke deskundige helpers. Nog lang immers blijkt de hoofdpersoon onzeker te blijven, de aanvangssituatie wordt niet zo snel overwonnen. In Caprijcke wel. Wanneer Mensche met de zinnekens in gesprek is gekomen, verandert hij zonder meer, schuift Gheloove opzij en wordt een ‘gilde’ uit de veronderstelde wereld van zijn belagers. Niets herinnert meer aan de vrome voornemens van vroeger. Aan het eind gaat het net zo. Mensche blijft in zijn verlaten hol achter, Hope daalt uit de hemel en even later wordt de onderbroken tocht voortgezet, alsof geen lust of begeerte ooit het leven verstoord hebben. Drie fasen, drie beelden, die de begrijpende toeschouwer tot een geheel verbindt. Hummelen (1, blz. 229) spreekt van shots, als in een film. Zoals het procédé hier is toegepast, geeft het Caprijcke het karakter van een episch spel. |
|