De Gentse Spelen van 1539 (2 delen)
(1982)–Anoniem Gentse Spelen, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingHet liedEerder herinnerde ik al aan het lied waarmee de Brusselaars in Gent optraden (1 Erné). Het is op een merkwaardige plaats aangetroffen, in een hervormde zangbundel, die in 1558 te Emden uitgegeven werd en vijf jaar later herdrukt door G. van der Erven, een van de Vlamingen die naar Oost-Friesland uitgeweken waren (Wieder XXXIX en LVIII). Het verheerlijkt de toegankelijkheid van de bijbel als bevrijding van geestelijke dwang en begin van nieuw christelijk leven. Dat het nog jaren later gezongen werd in een omgeving die met de r.k. kerk gebroken had, getuigt van de betekenis die het Gentse feest in de ontwikkeling van het godsdienstconflict heeft gehad. Naast de schaarse eigentijdse oordelen daarover, door Van Dis op blz. 30 genoemd, dient dit onverdacht getuigenis vermeld te worden. Misleiding door voorgeschreven bijbeluitleg is hier het werk van tserpentich quaet, de boze duivel. Dit legt een direct verband met het polemische deel van het Brusselse spel, waarin Daude Serpent een gelijke rol vervult. Vervolgens lijkt de tekst betrekking te hebben op een concrete Gentse situatie. Niet iedereen was daar gelukkig met het groots initiatief, bijv. in verband met de kosten. Toen de neringen om steun werden aangeschreven, weigerden vele en gaven andere maar de helft van het gevraagde bedrag (Vandecasteele 32/3). Het lied spreekt van minachting voor de rhetorica en verdachtmaking van haar beoefenaars in verband met het opgegeven thema. Daaruit blijkt, dat sommige inwoners zich tegen de plannen verzet hadden om de aanmatiging van de rederijkers en hun vrijmoedigheid in godsdienstige zaken. Er is zelfs in te lezen, dat ze zich tot het stadsbestuur wendden, maar eenstemmig terug werden gewezen (24/5). Zie het zotte refrein van Meenene (De godsdienstige opvatting). Wanneer buitensporig gedrag aanleiding gaf tot een ingreep van hogerhand, lezen we daarover. Zo is in 1534 in Gent een mysteriespel verboden, ‘consedererende de groote dissolucye (losbandigheid) die in tselve spel so lanc so meer wardt ghebuerende’ (Decavele I, blz. 196) en werd in 1537 een zekere Poelgiers bestraft om al te grove spot met de geestelijkheid (Van Dis, blz. 30). Conflicten die intern werden afgedaan, blijven voor ons in de regel verborgen. Hier is dan een uitzondering. Door zijn openlijke steun aan de Gentse broeders en zijn lof voor het stadsbestuur maakt de dichter ons bekend met een interessant stukje voorgeschiedenis. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer de liederenwedstrijd gehouden werd, is niet bekend. Mogelijk liet iedere kamer haar zanger vlak voor de vertoning van het zinnespel optreden. De introductie van Brussel sluit er duidelijk op aan, zonder er deel van uit te maken. Het refreinlied wordt immers met een prince-strofe afgesloten en de introductie wijkt in rijm en ritme af. Slechts het slot is gelijk. Een liedeken van Bruessel te Ghent ghesonghen
Fraey gheestkens reyn, coemt alle ghemeyn
Ga naar voetnoot1
Int Gentsche pleyn totter fonteyn
Solaes en vruecht vermeeren in alder eeren;
Want tis certeyn een snoo vileyn
5[regelnummer]
Die dionstich greyn veracht so cleyn,
Ga naar voetnoot4-5
Waer in dat men mach leeren het recht bekeeren.
Sulck toocht zijn valsche grille,
Broeders, tuwen spijte:
Verdraecht om beters wille, alst past by apetyte.
10[regelnummer]
Dit goet opstel beuiel ons wel.
Ga naar voetnoot10
Dies wy seer snel quamen int spel
Om trecht van deser vraghen, met ons te draghen,
Ga naar voetnoot12
Want twroeghen fel dede ons ghequel
Door vreemden rel, ons seer rebel,
Ga naar voetnoot13-4
15[regelnummer]
Daer wy ons voor ontsaghen tot desen daghen.
Den gheest en swijcht niet stille
Maer roept nu met iolijte:
Verdraecht om beters wille, alst past by apetijte.
Schoone Maeght van Ghent, goet regiment
Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Hier is ontrent, wijsheyt present,
Goen raet so hebdy binnen en cloecke sinnen.
U wesen ient en was noyt gheschent,
U log gheprent blijft ongheent,
Datmen u hoort bekinnen dwoort Gods wt minnen
Ga naar voetnoot23-4
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
25[regelnummer]
Dwelck ghy sonder gheschille
Tot salighen profijte
Verdraecht om beters wille, alst past by apetijte.
Ga naar voetnoot27
Fonteynelick saet, wijs in den raet,
Ga naar voetnoot28
Tserpentich quaet ghy wel verstaet,
30[regelnummer]
Twelck nu met veel manieren leert zijn scholieren.
Maer tis te laet ghecomen, iaet,
Den dagheraet nu schoone opstaet,
De sonne schijnt vroech te vieren; wilt vruecht hantieren:
Die lazen metten brille
35[regelnummer]
Sijn nu dat doncker quijte;
Verdraecht om beters wille, alst past by apetijte.
Prince valliant, die conste plant,
Ga naar voetnoot37
Den boeck playsant toocht zijn verstant
Ga naar voetnoot38
- Wilt hem nu ouerlesen, ghij sult ghenesen -
40[regelnummer]
Die Bruessel zant hier wt Brabant
Int Ghendtsche lant, daert conste vant,
Ga naar voetnoot41
Het Tijteloosken in dezen, broeders gepresen.
Al draeyt sulck sot zijn spille
Ons tot eenen verwijte:
Ga naar voetnoot43-4
45[regelnummer]
Verdraecht om beters wille, als past by apetijte.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De introductieEvenals bij Thienen kregen de toeschouwers aan het begin van het spel op het toneel iets bijzonders te zien. De woorden waarin de zangers erover spreken, zijn zelfs overeenkomstig. Ginds ‘vloeyt inden pleyne een zuver claer fonteyne’, hier ‘bloeyt een lustich rijs int Ghentsche pleyn’. In het rijs kan men een stok of staf zien, die ‘de beloftenesse Gods’ heette, zoals op een aangehecht stuk papier te lezen moest zijn. Met dit antwoord hoopt Het Boek een van de prijzen te winnen, die onder medewerking van de autoriteiten beschikbaar waren gesteld. Een betere troost was immers nooit onder woorden gebracht. Zo geeft Drs. Veerbeek een goed bij het spel aansluitende verklaring. Het publiek legde stellig direct verband tussen Gods belofte en Christus, die even verder genoemd wordt. Opmerkelijk is de vrijmoedigheid, waarmee Het Boek op voorhand haar antwoord aanprijst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tevens zal het rijs in verband met de traditionele symboliek bedoeld zijn als representant van de staf van Aäron. Met twaalf andere in dorre toestand in de ark gelegd, was deze de enige die de volgende dag bloeide (Num. 17:1-8). De dorre tak was een bekend symbool van Maria, de bloem van Christus - ‘Nazarenus, dat beduut een die bloyende is, want hi was die bloem, die opter roeden wies van der wortel Yesse ontsproten’ (Jes. 11:1), zie Tafel III 168. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De personagesProloog | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vorm
Behalve waar anders aangegeven is het rijm in proloog en Spel gepaard; AI en AII eindigen gesloten en als enige van de scènes D. Het laatste kan er op wijzen, dat de hoofdpersoon enige tijd alleen achterblijft, voordat de deugden hem bij komen staan. Een dergelijke vorm treffen we ook aan tussen proloog en Spel (zie de inleiding). Proloog en afsluiting vormen een beknopt buitenspel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overzicht van de inhoud
Introductie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er op los kan leven. Zelf
weet hij met de bijbel geen raad, doordat naast genade verdoemenis staat.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De godsdienstige opvattingDe schrijver valt de kerk weloverwogen aan. In de eerste plaats omdat ze geestelijke geschriften goedkeurt, waarin hoogmoedige mensen hun wijsheid verkondigen zonder zich strikt aan de bijbel te houden (60). Al zijn ze niet helemaal verkeerd, doordat de Heilige Geest er niet in werkt geven ze vaak een onjuiste uitleg. Te denken is hier aan werken als die waartegen Gnapheus in Een Troost ende Spiegel der Siecken waarschuwde, Zielentroost, Mirakelboec, Moriael, Passionael, Vaderboec (blz. 197/8). Daarin lag het accent meer op Gods toorn dan op zijn liefde en genade, waardoor ze tot waardeloos berouw uit eigenbelang leidden. De auteur bepleit ootmoedige verdieping in de bijbel alleen (65). Gevaren van lekenlektuur ziet hij overigens ook: twist over de exegese en onzekerheid kunnen er het gevolg van zijn. Daar spreekt de burger, die sectevorming als een bron van maatschappelijke onrust beschouwde (149). Vervolgens geldt zijn aanval de eisen van de kerk: gehoorzaamheid aan Gods geboden (160) én aan daude statuten (150). De laatste hadden geen betrekking op een oude ruime levenswijze, zoals Van Mierlo wilde (II blz. 336). Ze waren ook niet precies de oude roomse kerkleer (Van Dis, blz. 75), maar de wetten, voorschriften, gebruiken, sacramenten enz. die door vroegere geslachten van gelovigen waren overgeleverd - de buitenschriftuurlijke traditie, voor de kerk naast de bijbel bron van openbaring en norm. Hiertegen verzet de schrijver zich en hij laat de duivel als verdediger van het kerkelijk standpunt optreden. Tenslotte brengt deze een nu succesvol argument in het geding, de predestinatie. Bedoeld moet zijn de zg. voorwaardelijke uitverkiezing, die afhankelijk gedacht werd van voorafgaande goede werken. Wie - als Staervende Mensche - besefte dat hij geen goed werk had verricht, kon erdoor tot wanhoop vervallen. Ook hier is het volgens de schrijver de duivel, die profiteert van de kerkelijke houding. Tegenover de eisen van de kerk stelt Dlevende Woordt in opdracht van God zelf, de genade van het evangelie op voorwaarde van geloof (261/4). De Wet is een dienende functie toegewezen, als in Antwerpen (333). Daude Serpent herinnert nog eens aan de uitverkiezing (351), maar de macht die hij door zijn hypocryten (376) bezat, valt weg zodra Christus verschijnt (369). Evenals in Meesene 110 zijn hier met ‘hypocryten’ dolende gheleerde bedoeld en geen ketters (vgl. het zotte refrein); ketterij wordt niet aangevallen in dit spel. Bruessele beschuldigt de kerk ervan, dat ze door het traditiebeginsel te aanvaarden naast de bijbel het genadewerk van Christus belemmert en de duivel vrij baan geeft. Meer dan in andere spelen, die met populaire voorbeelden bezwaren tegen de kerkelijke praktijk toonden, is hier sptake van principieel verzet. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van bijzonder belang is daarbij de nadruk op het recent karakter ervan. Evenals in het lied gaat het om een pas begonnen ontwikkeling, waardoor Christus opnieuw geboren is (103), de gelovigen weer de bijbelse boodschap horen (262) en nu weten, dat geloof kan redden, omdat het tot rechtvaardigheid gerekend wordt (320). Dergelijke woorden en de tijdbepaling verbinden Bruessele met de hervorming. Ook de vreugde in het lied over het nu voor ieder open liggende Woord had dit effect. Verder blijkt uit een steekproef van Drs. Veerbeek, dat de auteur de lutherse bijbelvertaling van Liesveldt gebruikt heeft (313, 320, 340, 343, 346). We weten niet hoe hij zich de ontwikkeling verder dacht of wenste, binnen of buiten de kerk. Gijsbert Mercx, die het spel vermoedelijk schreef, is volgens Van Mierlo nooit om ketterse neigingen lastig gevallen (II 337). Dat moge zo zijn, het spel in Gent toont toch wel degelijk reformatorische gezindheid. De strekking van het vroede refrein komt overeen met die van het spel. De door wereld, vlees en Satan bedreigde mens is aangewezen op vertrouwen in God. Een vast geloof en hoop kan hem redden, omdat Christus dood, duivel en hel overwonnen heeft. Het zotte, dat als refrein van Axcele gedrukt is, stelt de dolende gheleerde van nu gelijk aan de schriftgeleerden die Christus vervolgden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opvoeringHet Brusselse spel valt in het bijzonder op door de levendigheid van uitbeelding met behoud van een overzichtelijke bouw. Het bestaat grotendeels uit tweespraken van de hoofdpersoon met Daude Serpent, Vernuftigh Succours, nog eens Daude Serpent en Dlevende Woordt. Daardoorheen beweegt zich op de scène de Dood, terwijl God de Vader en Christus aan het kruis uit hun toog sprekend ingrijpen en de laatste in een figuere zelfs handelend optreedt. Over het rijs van de introductie is hiervoor al gesproken. Brachin heeft terecht bewondering voor het spel. Hummelen 3 behandelde de eisen die aan het toneel gesteld werden. Wat dit betreft, is alleen het spel van Kortrijk met dat van Brussel te vergelijken. Van de acht figueren worden de eerste drie vlak na elkaar vertoond; er liggen slechts luttele regels tekst tussen. Aangezien God de Vader in de ‘troon’ zetelde, moeten Adam met de slang en Abraham in de zijcompartimenten boven getoond zijn, tenzij met de gordijnen van het middenvak zo gemanipuleerd werd, dat daar eerst God alleen te zien was, daarna met Adam en tenslotte met Abraham. Zo'n oplossing was echter niet noodzakelijk. Na 314 kwam de bovenverdieping beschikbaar voor de achtste toog van de triomferende Christus. Dit leverde geen moeilijkheden op, want 164 verzen en de vertoning van vier figuren zorgden zeker voor zo'n twintig minuten tijd. Twee plaatsen beneden stelden sdoots camer voor en payze, elk van een bed voorzien. De eerste werd slechts gebruikt van 189 tot 279. Er ontstond dus gelegenheid op dezelfde plaats bij 449 de zevende figuere te vertonen, de schaduw van de dood. Voor elk van de overige drie bleef | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan nog een plek beneden vrij: Christus aan het kruis en de hem aanvallende Dood; de verwoeste hel met enkele bevrijde vaderen; de opgestane Christus, die met zijn kruis de Dood verjaagt. De figuere van de hel dient dan mede om enige ruimte van tijd te scheppen. In Cortrijcke gebeurt iets dergelijks. Wanneer de regisseur zijn zaken zo geregeld had, moesten Christus en de Dood na hun verschijning beneden zich snel naar boven verplaatsen om daar aan de apotheose deel te nemen. Het is mogelijk, dat voorafgaand aan een toog even gemusiceerd werd; dat zou de aansluiting vergemakkelijken. Over muziek tijdens een voorstelling is weinig bekend. Na de proloog was ze niet ongebruikelijk, maar verder zal de regisseur er naar behoefte gebruik van hebben gemaakt. In Lambrechts bundel vinden we er natuurlijk niets over. De afwezigheid van regie-aantekeningen maakt het de lezer van dit spel lastig. Hij moet zich voorstellen, dat buiten de sprekende personages de Dood zich om Mensche heen beweegt. Hij is met Daude Serpent meegekomen (420). De Dood zwaait met zijn speer en als even later in ‘sdoots camer’ Mensche door hem deerlijk gewond is, bewaakt hij zijn verblijf. Vernuftigh Succours verdwijnt na 203. Voor God de Vader kruipt het boze tweetal angstig weg, maar daarna volgen zeker uitvallen om het betoog van Dlevende Woordt te storen. Wanneer Christus aan het kruis verschijnt, vlucht Daude Serpent (375) met een dreigement voor later. Tenslotte pakt Christus zijn kruis om de Dood weg te jagen (435); men ziet deze wegsluipen als een schaduw. Hummelen denkt daarbij aan een doorzichtig gordijn, waar men hem als schim achterlangs ziet gaan, een mooie vondst. Denkbaar is ook, dat de gordijnen van het compartiment half dichtgeschoven werden. In het donker - de schaduw van de dood is een beeld voor duisternis - ziet men dan even woedende gebaren van de voorbijsluipende vluchteling. In de achtste toog is de voorzegging uit Ps. 110:1 vervuld. Christus zit aan de rechterhand van de Vader met zijn vijanden onder zich. &c &c in de marge duidt op verdere aanwezigen, de Heilige Geest in de eerste plaats, engelen en heiligen (483). De laatste claus is aan Menschelic Verstandt. Hij verlaat de plek terzijde waar hij het spel gevolgd heeft en smijt met afschuw zijn ‘vele ghedichte boucken’ weg. Niet minder dan vier personages moeten successievelijk het toneel verlaten. Voor Vervnuftigh Succours was de weg aangewezen, waarlangs hij met de hoofdpersoon opkwam; voor de anderen de doorgang waardoor ze met Daude Serpent verschenen. Gezien de drukke bezetting van de toogruimten is het waarschijnlijk, dat de nissen van de tekening deze doorgangen vormden. |
|