De Gentse Spelen van 1539 (2 delen)
(1982)–Anoniem Gentse Spelen, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
InleidingDe personages
Ionstigh Herte, alleen in de introductie, personifieert de
gevoelens waarmee Tienen in Gent verscheen (87); hartelijke genegenheid,
De nadruk geeft in de marge een beschrijving van de figuere, die in de Gentse druk ontbreekt. Daarna worden nog een paar duidelijke drukfouten verbeterd (485, 493 en 527). | |||||||||
De vorm
| |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
Enkele malen volgen drie gelijke rijmen op elkaar. In 383/5 staat de laatste regel enigszins apart, buiten het directe tekstverband. Soms liet men zo'n regel voor het rijmschema buiten beschouwing. In 203-205 gebeurt dat met de opmerkingen die de vertrekkende monniken bij zichzelf maken. Dat zoiets geen gevolg van slordigheid behoeft te zijn, blijkt uit het esbatement van de Schuyfman, in 1504 te Leuven opgevoerd, ook door Tienen. Op een vijftal plaatsen wordt dat spel pas duidelijk, wanneer men de voor het rijm overtollige regels als terzijdes opvat - zie 2 Erné, blz. 150. In 1539 werd dit gebruik in de Tienense kamer dus nog gevolgd. | |||||||||
Overzicht van de inhoudIntroductie | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
| |||||||||
De godsdienstige opvattingThienen onderscheidt zich van de andere spelen, doordat het geen betoog bevat; de hoofdpersoon behoefde niet bekeerd te worden. In een tafereel en drie refreinen geeft het spel een beeld van christelijk sterven. Nadat Staervende Mensche aardse verleiding weerstaan heeft (110-205), bereidt hij zich voor op de dood met de woorden van het apostolicum (206-261). Tegen de duivel die hem op het eind belagen zal, krijgt hij steun van Schriftuere en Figuerlic Bewijs (269), hier stellig twee priesters. Ze reiken de staf van het geloof aan met de wapenrusting van de liefde (308) en spreken hem hartelijk moed in (342). Vervolgens smeekt hij God om erbarming (386-441). Dan halen de helpers een crucifix en een kaars, symbool van Christus liefde en begint een uitgewerkte sterfscène. Kritiek heeft de schrijver van dit orthodox-kerkelijke spel op monniken die misbruik maken van de situatie waarin een stervende verkeert. De refreinen, duidelijk van dezelfde hand als het spel, komen in strekking daarmee overeen. Met bidden, vasten en goede werken wordt de dood overwonnen. De grootste zotten zijn de ‘keyaerts metten ghescoren crunen’, monniken van allerlei orden, wit, zwart en grauw. De geliefde van het amoureuze refrein is ‘Marya, de maeght van de paradyze’. | |||||||||
De opvoeringHet begin is verrassend, doordat het in Tienen speelt, voorafgaand aan de tocht naar Gent. Op het toneel staat een fontein met drie stralen (symbool van Christus als bron van leven, genade en barmhartigheid, als op het blazoen). Het is zelfs niet onmogelijk, dat enkel dit blazoen stond opgesteld, maar niet waarschijnlijk. De rederijkers gaven graag indrukwekkende figueren te zien en de gelegenheid om spectaculair te openen, liet men zich niet ontgaan, te meer omdat voor de laatste toog, een uit vijf wonden bloedend crucifix, toch een pomp nodig was. Ionstigh Herte komt zingend op en roept de Tienense kameristen te voorschijn voor een tocht naar Gent. Ze verzamelen zich rond de fontein, klaar voor de reis en luisteren naar de opdracht. De fontein is wel als eerbetoon aan de gelijknamige ontvangende kamer opgevat. Uit het détail van de drie stralen blijkt, dat dit niet juist kan zijn; zie het Gentse blazoen op de plaat van het toneel. | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
Op de uitgesponnen proloog volgt een levendige verleidingsscène en daarna vertraagt het spel; het wordt verder door refreinen beheerst. Refreinen onderbreken de voortgang, zoals ook figueren doen. Ze vragen langer aandacht dan deze en dienen niet tot verklaring of bewijs, maar om gevoelens te vertolken, die de spreker vervullen. In een kort redenerend spel passen ze daardoor hoogtens aan het eind, met of zonder figuere. Na vs. 205 is Thienen een getuigend spel, waarin niet betoogd hoeft te worden. Geschiedt elders de handeling ten behoeve van de hoofdpersoon, hier bestaat ze uit getuigenissen, die stapsgewijs naar het einde voeren. De helpers leggen enkel een doelmatige verbinding. Wat dit betreft, passen de refreinen hier wel. Er doet zich een ander probleem voor. Ondanks uitdrukkelijke vermelding van de twee-ledige opdracht (32) wordt volgens de tekst slechts één figuere getoond. Dat is minder dan in de andere spelen en opvallend weinig voor dit spel, dat zo zwierig begon. Het is ook onwaarschijnlijk, want het was gebruikelijk bij (uitvoerige) gebeden in refreinvorm de toegesprokene in een figuere te tonen, een probaat middel om de aandacht tijdens de declamatie vast te houden. Zo gebeurt het in drie spelen van Everaert: I Maria Hoedeken met een toog van Maria, XI Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrijnghe met Christus aan het kruis en XXIV Maria ghecompareirt byde Claerheyt met de Drie-eenheid en Maria. Aan deze togen gaat een aankondiging in de tekst vooraf. Siecke Stadt laat zien hoe het zonder deze gebeurde: na 1521 volgt inter-lineair Hier salmen Godt anden cruys toonen. Zoiets zal in de legger van Thienen voor de vz. 206 en 386 gestaan hebben, maar Lambrecht liet dergelijke aanwijzingen systematisch weg. We mogen met reden aannemen, dat in Thienen na de introductie drie figueren getoond zijn. Het slot is exceptioneel door de toediening van het sacrament der zieken. In deze spelen worden de sacramenten weinig genoemd; voor de verontrusten vormden ze een gevaarlijker onderwerp dan bijv. pelgrimages of beeldendienst. Decavele (blz. 199) meent dat over het zevende sacrament zelfs nergens gerept is. Hier ontbreekt de naam ook, maar het wordt wel nagespeeld, symbolisch en misschien onvolledig, maar met behoud van essentiële elementen. De tekst noemt het crucifix dat de stervende werd voorgehouden en de waskaars die hij naar middeleeuws gebruik in de hand nam (453/4); in de derde refreinstrofe verklaart Staervende Mensche, dat hij de communie als teerspijze (viaticum) ontvangen heeft, want hij roept Jezus aan ghespijst met uwen helyghen inbyte (496). Ten slotte volgt het ‘endelveers’ naar Luc. 23:46, dat ook in de Tafel het einde vormt (IIIB 476). Antwerpen laat de hoofdpersoon bij zijn overlijden alleen dit vers zeggen. Misschien bootste men ook verdere handelingen na, de zalving bijv. Hoe dat zij, dit hele tafereel is bij mijn weten uniek. |
|