De Gentse Spelen van 1539 (2 delen)
(1982)–Anoniem Gentse Spelen, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
[pagina 270]
| |
[pagina 271]
| |
InleidingDe personagesNaast de tekst zeven, lees acht).
N.B. De helpers stellen zich niet met ic, my en dergelijke gelijk aan de hoofdpersoon. | |
[pagina 272]
| |
De vormProloog, Spel en afsluiting beginnen met nieuw rijm en eindigen gesloten; het rijm geeft geen onderverdeling van het Spel aan. In de marge wordt een pauze genoemd na de proloog. Alleen in de proloog, de eerste regels van het Spel en in de afsluiting is het rijm uitbundig, met veel overlopend en binnenrijm; verder uitsluitend gepaard, niet overlopend en af en toe dubbel. Regel 15 heeft een weesrijm; hiervóór zal een regel ontbreken. De Antwerpse nadrukker heeft opvallend veel fouten uit de quarto verbeterd en (evenals in Bruessele) een aantal regie-aanwijzingen toegevoegd. Hij kon blijkbaar het origineel raadplegen. | |
Overzicht van de inhoudProloog 1-23 | |
[pagina 273]
| |
Wie gelooft, heeft daar deel aan, hij is geestelijk
met Christus gekruisigd, gestorven, begraven en opgestaan. (figuere van
de triomferende Christus). Staervende Mensche aanvaardt dit met vreugde en
ontvangt een symbolisch bruiloftskleed, omdat hij een nieuwe mens geworden is.
Wat de slang in het paradijs in uitzicht stelde (Gij zult als God zijn,
kennende goed en kwaad, Gen. 3:5), ontvangt de mens in geestelijke zin door het
geloof. | |
De godsdienstige opvattingHet spel zal zijn eerste prijs onder andere te danken hebben aan de konsekwente behandeling van de betrekking tussen wet en genade. De wet leert de mens, dat hij zondaar is en blijft (426), doordat zijn eigen werken-uit- angst-voor-straf niet zalig kunnen maken (130). Ze brengt hem er verder toe uitkomst te zoeken bij de genade, die door geloof en vertrouwen op Gods beloften verworven kan worden, want hem die gelooft, worden de zonden niet aangerekend (239). Zo ligt in O.T. en N.T. samen één verkondiging, die al in het paradijsverhaal begint (207, 231). Daarom moet de mens zich in de bijbel verdiepen. Dit inzicht breekt nu door, zegt de proloog (19) en in de afsluiting wordt er nog eens op aangedrongen (560). Hier is Luthers rechtvaardigingsleer gevolgd. Overigens is de schrijver voorzichtig in zijn uitspraken. Wat hij zegt over de sacramenten doop (437), eucharistie/avondmaal (494) en misschien biecht (199), geeft ieder gelegenheid er het zijne bij te denken. Dat geldt ook voor de ‘helyghe apostolische kaercke’ (513), de kerk die Christus' opdracht aan de apostelen overnam. Apert katholieke spelen spreken over de heilige kerk (Meesene, Thienen), in reformatorische kring had apostolische kerk de voorkeur; men voelde er de onaantastbaarheid van de hiërarchische structuur niet in. Van Mierlo zag een positief-katholieke strekking in de passage 293 vlg.: Ic (Redene) ende Wet moeten by de ghenade staen, Op dat den zin niet verkeert en werde ontfaen En om dat zo niemant zoude schynen Hem zelven te helpene .... Toen de hoofdpersoon nog op Eyghen Betrauwen steunde, pakten | |
[pagina 274]
| |
Redene en Wet hem streng aan (37-175). Tot zijn schrik bemerkt hij daarna, dat ze ook in het evangelie van de genade een rol spelen. Omdat hij dit niet begrijpt, krijgt hij de aangehaalde toelichting, die ik als volgt lees: Tot goed begrip diene, dat wij onze eigen plaats hebben naast de genade. Even verder staat: Evangelie en Wet zijn beide Gods woord, maar hebben een eigen taak; de Wet verdoemt, het evangelie vergeeft (308/1). De Wet is streng om in de zondaar verlangen naar verlossing door Christus te wekken (324/7) en hem naar Christus toe te drijven (403/4). De Wet staat dus niet tegenover de genade, maar is de mens behulpzaam, ze is een dienares (325). Van Mierlo (II 336/7) verklaarde anders: ‘Rede en Wet moeten bij de genade staan om goed begrepen en heilzaam onderhouden te worden’. ‘Het is met Christus genade dat wij de wet kunnen en moeten onderhouden’. Hier wordt de onderlinge betrekking omgekeerd; de genade helpt de mens de wet te vervullen. Voor deze anti-reformatorische uitleg zoekt Van Mierlo steun in de voorafgegane tekst, maar ze is duidelijk in strijd met de volgende en mijns inziens verkeerd. Men heeft gemeend, dat het slot van het betoog mede tegen de Antwerpse secte van de Loyisten gericht was, die de lichamelijke opstanding ontkenden. Dat kan goed zijn, want katholieken en hervormden verfoeiden deze militante groep evenzeer. Een overeenkomstige gezindheid blijkt uit de refreinen. De mens, eens het sterkste wezen op aarde, werd uit lichtzinnigheid een knecht van de zonde, bang voor dood en hel. Nu Christus zich voor hem geofferd heeft, zal hij overwinnen door geloof en vertrouwen op Gods beloften. Al eyst noch bedect. Het zotte refrein veroordeelt eyghen wijsheyt en valt geestelijken aan wegens vertoon van vroomheid, onkuisheid, hoogmoed en geldzucht. Zy zoucken haer ghewin meest in der kaercken en lezen hun boeken met een vosse staert (oppervlakkig). De geliefde van het amoureuze refrein is Scrifture. Ze getuigt van wet en genade en wijst de rechte weg naar God. Helaas houdt men haar verborgen om ons op eigen verdiensten te laten vertrouwen. O heere, hoe muechdy dit al laten gheschien, datmen schriftuere deckt met menschen practijcke. Wee hem die dongheloof rockt, dwelc wy spinnen. Ic hope de waerheyt zalze noch ouerwinnen. In welke kerkformatie de dichter dit verwacht, laat hij in het midden. Het is al meer opgemerkt, de auteur ‘bedekt’ zijn reformatorische gezindheid; ze is echter herkenbaar. | |
De opvoeringNa de plechtige begroeting springt een duiveltje op het toneel en er ontstaat een korte dialoog met veel mimiek. Verkeerden Zin schrikt en vlucht weg; Schrifs Onderzoucken vindt een plaatsje terzijde, vanwaar hij de vertoning gaat volgen. Het Spel is overzichtelijk gecomponeerd met steun van eenvoudige symboliek. Als het zelfvertrouwen van de hoofdpersoon vernietigd is, verdwijnt Eyghen Betrauwen en zinkt Staervende Mensche neer in de | |
[pagina 275]
| |
stoel ‘Benautheyt met drucke’. Deze stond op de scène of in een kamertje. Doordat Mensche tijdens het betoog van Vercondigher des Vreids moed vat, verwisselt hij zijn stoel voor het bed ‘Vredelicke Ruste’ (dat in een kamertje klaar stond). Wanneer hij volledig overtuigd is, staat hij op en ontvangt een nieuwe mantel als teken van zijn verandering. De Wet heeft haar taak volbracht en vertrekt. Mensche wordt op zijn sterfbed geholpen en ziet vandaar de opstanding van het vlees als voltooiing van het evangelie. De vier togen illustreren ad hoc en voeren tevens naar het antwoord: de belofte in het paradijs (220) - Christus aan het kruis (350) - de triomferende Christus (440) - de lichamelijke opstanding (530). Hiernaast waren twee ruimtes beneden nodig voor de bedden en mogelijk nog een voor de stoel. Omdat het sterfbed gelegenheid moest geven om de laatste figuere te zien, kon het niet in een kamertje van de toneelwand geplaatst worden. Hier zal de regisseur gebruik hebben gemaakt van de uitbouw, die immers ook afsluitbaar was. Voor 480 werd deze dan geopend en na 545 gingen de gordijnen weer dicht. De vijf compartimenten die gedurende de gehele voorstelling zichtbaar bleven, waren precies voldoende voor de togen en het andere bed. Het was echter mogelijk, de eerste en de laatste figuere op dezelfde plaats te tonen; er liggen 310 verzen en twee togen tussen. Alle figueren konden dus boven vertoond worden en beneden bleef een ruimte voor de stoel beschikbaar. | |
De schrijverAls vermoedelijke schrijver wordt Jan van den Berghe alias Van Diest genoemd. In 1537 werd hij factor van de Violieren en deze kamer won vier jaar later een eerste prijs met zijn esbatement Hanneken Leckertant. In de tussenliggende tijd zal hij wel factor gebleven zijn. Toch volgt zijn auteurschap daar niet zonder meer uit. Een belangrijke kamer als de Violieren had ongetwijfeld meer leden die een goed spel konden schrijven. Soms was ook een factor van de ene kamer tevens lid van een andere. Over de gang van zaken binnen deze gezelschappen en hun onderlinge betrekkingen lichten reglementen en incidentele vermeldingen ons slechts globaal in. De Gentse bundel geeft zelf aanleiding tot voorzichtigheid, zie het spel van Oudenaarde. Authentiek werk van Van den Berghe komt in woordgebruik en beeldspraak helemaal niet met Antwerpen 1539 overeen. Zijn zinnespel uit 1551, Den Wellustigen Mensch, met rondelen, een lied en een refrein, met geraffineerd rijmspel de hele tekst door en ruim gebruik van barbarismen, vormt zelfs een opvallende tegenstelling tot het vroegere sobere spel. Kruyskamp (2) wees echter op een wending aan het eind van beide. Antwerpen eindigt met de opwekking ‘Zijt nu schrifs moyende’ (560), logisch verband houdend met het voorgaande. In de afsluiting van Den Wellustigen Mensch zegt deze ‘Neempt den boeck des levens, studeert daer innen’ (1183), een verwijzing naar de bijbel die hier ietwat verrassend is toegevoegd. Dit kan toch voor Van den Berghe pleiten. | |
[pagina 276]
| |
Hij moet een gezien man geweest zijn, stadhouder van de lenen in Mechelen, waar hij zelf een leen bezat; zie Kruyskamp. In 1545 was hij factor van de Brusselse kamer Den Boeck en kort daarna weer van de Violieren. Volgens Van Eeghem (3, blz. XXXI) toonde hij zich hervormingsgezind. |
|