De Gentse Spelen van 1539 (2 delen)
(1982)–Anoniem Gentse Spelen, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
[pagina 206]
| |
[pagina 207]
| |
InleidingDe personagesHoofdpersoon | |
De vormSpel en afsluiting beginnen met een rondeel, in het eerste geval gevolgd door één maal gekruist rijm in halve verzen. Verder is het verband gepaard. Het rijm zelf is overwegend liggend, of bij staand rijm dubbel; enkel staand rijm blijft verre in de minderheid. Er moet een introductie met begroeting vooraf zijn gegaan. De kennismaking met de personages wordt als begin van het Spel gegeven, met open einde. Alle andere onderdelen eindigen gesloten. De grenzen liggen steeds in een claus, doordat de afsluitende spreker tevens het volgende deel begint; de drukker gaf daar geen scheiding aan - zie Leffijnghe 75/6. Grotendeels bestaat Nieuport uit samenspraak van de helpers. Ze verwijzen naar een bijbeltekst, parafrazeren deze en eindigen met een opwekking of uitroep; daar overheerst de imperatief. De Mensche onderbreekt soms met een vraag, maar spreekt voornamelijk woorden van instemming en dank. Zijn clauzen eindigen veelal exclamatief. In de nadruk is de ontbrekende regel na 499 aangevuld; dit kon gebeuren zonder raadpleging van de oorspronkelijke tekst. De lacunes na 54 en 202 bleven en de verwisseling van 127-228 en 527-528 werd niet opgemerkt. | |
[pagina 208]
| |
Overzicht van de inhoudProloog ontbreekt | |
Het taalgebruikDe stijl is opgewonden, onder andere door veel met O beginnende vocatieven, uitroepen in vraagvorm als Wie zal dan twyfelen? en bevestigende zonder persoonsvorm - Noyt gheen zo blyde, gheen waercken verdienelic! Er staat een overvloed aan tegenwoordige deelwoorden in de tekst, een honderdtal, voor de helft verbonden met zijn, wezen of werden. Daarbij is de persoonsvorm soms onderdrukt, bijv. (es) wegh | |
[pagina 209]
| |
varende ghelijk een schauwe 110, Den priester (was) in Sancta sanctorum gaende 523. Een aantal clauzen krijgen zo een merkwaardig begin: Hieremyam utende 79, Isayas utende 216, Ezechiel zegghende 265, Regum verclarende 376. Tenslotte ontbreekt de persoonsvorm in de gebiedende zinnen (Zijt) daer niet falende 206, Hier in (zijt) vast rustende 236, 376, (zijt) u vast betrauwende 455 en (zijt) voorder schauwende 463. Hier wendt de auteur (de literator) zich nadrukkelijk van het gangbare taalgebruik af. Ik wijs nog op niet stille te stane(n) 57, een imperativische infinitief + te na een negatie. Stoett vond in het middelnederlands slechts één voorbeeld, uit Schiedam, § 350 Opm. II. Verdenius gaf er vele uit Hollandse kluchten van de zeventiende en achttiende eeuw, onder andere hier niet langher te staen en verklaarde ze als verkorting uit zinnen met passen, zorgen voor, bijv. Past hier niet langher te staen. Ook deze trof hij alleen in noordelijke teksten. Door het Nieuwpoortse voorbeeld mag de door Stoett gesuggereerde ontlening aan het Oudfrans niet vergeten worden. Mogelijk is deze imperatief door toevoeging van ‘passen’ voor het taalgevoel aanvaardbaar gemaakt. De refreinen vertonen dezelfde verkleefdheid aan het tegenwoordig deelwoord, maar geen weglating van persoonsvormen. | |
De godsdienstige opvattingDe pelgrim naar het hemelse Jeruzalem moet op Christus vertrouwen en hem in alles volgen. Dit motief keert telkens terug en wordt met bijbelteksten omstandig toegelicht. Daarbij komen twee bijzonderheden aan de orde, die de godsdienstige opvatting van de schrijver verduidelijken. Zelfs geloof, hoop en liefde kunnen de mens niet helpen, zolang hij op zijn eigen onreine werken vertrouwt (199), maar door genade wordt hij tot goede werken bekwaam gemaakt (339). Genade kan de mens niet zelf verwerven. Ze valt hem ten deel, doordat God hem uitverkoren heeft om door Christus gered te worden (433). De kerk wijst op deze beslissende daad, door haar sacramenten en gebeden te laten eindigen met de woorden Per Iesum Christum dominum nostrum (496a). Nieuport is een orthodox katholiek spel. Van Dis blz. 62 was veel gereserveerder in zijn oordeel. Wanneer men echter na 499 de weggevallen regel invult, vervalt zijn opmerking over de sacramenten. Te Winkel I 237 meende dat Nieuport tegen de hervormden optreedt. In het spel is dat niet zo, maar bedoeld zal zijn het vroede refrein, met een waarschuwing tegen ‘die princen der duusterheyt’ en hun ‘gheestelicke schalckheyt’ (bedrog). Dit moet tegen de reformatie gericht zijn, een unieke aanval in deze teksten. Het vroede en het amoreuze refrein vertonen woordovereenkomsten met het spel; over tegenwoordige deelwoorden is hiervoor al gesproken. In het zotte, dat minder literair van taal is, komen ze niet voor. Hier waagt de schrijver wel een woord van kritiek: Gheestelick, waerlick die coopen groot en smal Offycyen, benefycyen by crachte. | |
[pagina 210]
| |
De opvoeringIn het begin spreekt de hoofdpersoon over een gevaarlijke smalle weg, maar nergens blijkt, dat deze op de scène getoond werd. De pelgrimsuitrusting was misschien de enige aanduiding van de tocht. Tot 504 wordt er een gesprek gevoerd waaraan De Mensch levendig deelneemt. Bij 183 kan hem een crucifix voorgehouden zijn; de woorden ‘wilt hem aanschauwen’ en het gebed van de volgende claus wijzen daarop. Aan het eind staan drie togen over Christus plaats in het heilsplan van God. De derde, Christus in de wijnpers, werd boven boven al getoond, dat wil zeggen in het middenvak, dat iets hoger lag dan de bovenzijvakken. Voor de uitbeelding zie Timmers nr. 207: ‘Christus, slechts met de lendedoek bekleed, getooid met de doornenkroon en met de wondtekenen in handen en voeten, treedt druiven in een trogge en wordt daarbij zelf door de balk van de wijnpers als de mystieke druiventros neergedrukt, waarbij de wijn, Zijn bloed, uit Zijn wonden stroomt’. De eerste figuere is zo samengesteld, dat één toogruimte onvoldoende moet zijn geweest voor God en de Heilige Geest, daaronder de gekruisigde en ervoor de geestelijke en de wereldlijke stand. Vermoedelijk werden God en de duif in een zijvak boven getoond, was daaronder op de scène een groot crucifix geplaatst en knielden daarvoor de beide standen. Ze baden het schietgebed en de toeschouwers konden daarin meedoen. Voor de tweede figuere waren dan de ruimten aan de andere kant beschikbaar, boven ‘één zittende met eenen bouc met zeven zegels, een ynghel daerby’ (Op. 5:2), beneden het lam tussen vier dieren en een ouderling (Op. 5:5). Samenvoeging van beide delen of vertoning naast elkaar beneden, was ook mogelijk; het toneel bood gelegenheid voor een ruime, overzichtelijke aanbieding. |
|