De Gentse Spelen van 1539 (2 delen)
(1982)–Anoniem Gentse Spelen, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Ipre.Prologhe.
In dit spel zijn vier personagen: Gheloovigh herte, Lovelicke mondt, Gheest der waerheyt, Cleynmoedighe. Gheloovigh herte.
1[regelnummer]
Tbeloofde woordt dat in my beloken leift,
Ga naar voetnoot1
Moet wt my, Gheloovigh Herte, ter stont spruuten,
Dien gheest waeraf Joel ghesproken heift.
Wilt zijn eere, ghy Lovelick Mont, wten.
Lovelicke mont.
5[regelnummer]
Dien gheest openbaer nu elcken beradigh es-
Herte en mont nu dit betughen moet-
Die stervende benaut, beancxt, beladigh es,
Ga naar voetnoot5-7
Waer wt elc magh tleven der zielen zughen zoet.
Ga naar voetnoot8
Gheloovigh herte.
Dien gheest wil u, heeren van Ghendt, crachtigh dryven,
10[regelnummer]
Wiens licht lichte tot uwer verzoetenesse;
Met herte en mont wy dit eendrachtigh schryven
Met al u ghemeenten voor een groetenesse.
Ga naar voetnoot9-2
Die gheest der waerheyt.
Wt u, Gheloovigh Herte, laet nu verlicht zijn,
Ga naar voetnoot13
Duer Lovelicke Mont gheift troost bevroedigh.
Ga naar margenoot+
15[regelnummer]
Ic zal u bystaen, up dat magh ghestight zijn
Ga naar voetnoot14-5
Deze bedructe staervende cleymoedigh.
| |
[pagina 154]
| |
Gheloovigh herte.
Och Gheest der Waerheyt, dijn wort voortspoedigh
Zy den cleynmoedighen tot confortacye.
Ga naar voetnoot17-8
Cleynmoedighe.
Ach, hoe wee es my tot elcker spacye,
20[regelnummer]
Want als roock zo zijn vergaen mijn daghen!
Nu moet ic ghenieten sdoodts condempnacye.
Als gras es mijn herte neder gheslaghen.
Ga naar voetnoot19-2
Al dat mijn ooghen voor vruecht anzaghen
Dats my in gallighe bitterheyt vergaen.
25[regelnummer]
Gods straffijnghe comt my therte duercnaghen
Ende sdoodts nooden hebben my omvaen,
Ga naar voetnoot25-6
Ende in my en vindic niet goets ghedaen.
Dus vreest mijn ziele voor Gods iusticye
Ga naar voetnoot28
En gheen gherechtigheyt en magh voor hem staen.
Ga naar voetnoot29
Gheest der waerheyt.
30[regelnummer]
Weist ghetroost en vreest gheen malicye;
Ga naar voetnoot30
Die gheest des heeren, naer u cleynmoedigh heesch,
Ga naar voetnoot31
Die es nu wtghestort up alle vleesch,
De welcke u wil consoleren ter stondt
Ga naar voetnoot33
Wt gheloovigh herte duer lovelicke mont;
35[regelnummer]
Want God u inder eeuwigheyt liefde draeght.
Ga naar voetnoot35
Lovelicke mondt.
Ic, Lovelicke Mont, stondt, onversaecht,
Zo God behaeght zal u consoleren.
Ga naar voetnoot36-7
Gheest der waerheyt.
En ic, Gheest der Waerheyt, zal u instrueren
Ende staerck fonderen teghen thelsch afgryzen.
Ga naar voetnoot39
| |
[pagina 155]
| |
Cleynmoedighe.
40[regelnummer]
Wie zal my nu int staerven troost bewyzen,
Dat peryckele des doodts mijnder zielen slaect?
Ga naar voetnoot40-1
Met tranen broode moet ic my spyzen.
Ga naar voetnoot42
Och, die heere heift my zo veil iammers ghemaect;
Die pylen des almaghtighen hebben my gheraect,
Ga naar voetnoot43-4
45[regelnummer]
Zo dat den troost mijnder zielen zy
Nu verre van my.
Ga naar voetnoot45-6
Gheest der waerheyt.
Neen, uwen troost es by.
Al ziet ghy de straffyghe doot voor ooghen,
Ga naar voetnoot47-8
Die heere wil de vernaerderde verhooghen;
Ga naar margenoot+
50[regelnummer]
Die ooghen des heeren zien up die benaut zy.
Ga naar voetnoot49-0
Cleynmoedighe.
Mijn ziele gruwelt, mynen gheest verflaut my
Duer tghewighte mijnder zonden last.
Ga naar voetnoot51-2
Gods oordeel naect, malediccye wast,
Ga naar voetnoot53
Wat troost werdt my ter lester hueren, ach!
Ga naar voetnoot54
Gheloovigh herte.
55[regelnummer]
Den meesten troost die my ghebueren magh,
Dats twonderlichste, tcrachtighste, talder meeste,
Gheest der waerheyt.
Dat hooghste, dat diepste, tlaeste en teeste,
Ga naar voetnoot56-7
Lovelicke mont.
Dat zoetste, dat wijste, dat alder vierighste,
Gheloovigh herte.
Talder vruchtbaerste en tgoederthierighste,
| |
[pagina 156]
| |
Gheest der waerheyt.
60[regelnummer]
Dat alder helighste, dat alder ghenadighste,
Lovelicke mondt.
Dat alder warachtighste, talder ghestadighste.
Cleynmoedighe.
Verclaerste my dat toch, wyze beraders.
Ga naar voetnoot62
Lovelicke mont.
Dats dat eeuwighe levende woordt des vaders
Dat inden beghinne was by God almaghtigh,
65[regelnummer]
Welck woordt zelve God was warachtigh,
Ga naar voetnoot63-5
Dat inde waerelt cam wt liberaligheyt
Tot onzer zaligheyt.
Ga naar voetnoot66-7
Cleynmoedighe.
Zoet es de verhaligheyt,
Maer dwort dat van God tot Adam ghesproken was,
70[regelnummer]
Ende van Adam tghebodt verbroken was,
Ga naar voetnoot68-0
Zo hoordic dit woordt met grooter onwaerde:
Ga naar voetnoot71
Vervlouct, vermaledijt zy de aerde
Die ghy zult aerbeyden om u bedryvigheyt,
Ende Eva beloofdy veil katyvigheyt;
Ga naar voetnoot72-4
75[regelnummer]
Alzo over my des heeren verstooren gaet,
Ga naar voetnoot75
Tes zwaer om hooren, iaet.
Gheest der waerheyt.
Hoort watter vooren staet.
Een wtvercoren zaet die al tverlanghen brack
Beloofde God, daer hy totter slanghen sprack:
Ga naar voetnoot78-9
80[regelnummer]
Uwe maght willic in elcx anschauwen vellen,
Vyantschip tusschen u ende der vrauwen stellen
Ga naar margenoot+
Om uwer boosheyt, listigh van dade,
Ende tusschen u zaet ende der vrauwen zade,
Dwelc u hooft breken ende vertreden zal.
Ga naar voetnoot80-4
| |
[pagina 157]
| |
Gheloovigh herte.
85[regelnummer]
In teecken dat tzaet ons wilde bevreden al,
Zo heift die heere Achas willen verclaerzen,
Zegghende: een maeght zal ontfanghen en baerzen,
Ga naar voetnoot85-7
Wiens zaet, zoot evangelichlic ghehoort es,
Des hemels vaders troostelic woordt es,
Ga naar voetnoot88-9
90[regelnummer]
Waer up hope en gheloove rust ende daect.
Ga naar voetnoot90
Lovelicke mont.
Duer twort des hemels vaders eyst al ghemaect;
Van al datter ghemaect es en esser niet
Ten es al duer dwoordt des Heeren gheschiet;
Ende dit troostelic woordt ende anders gheen
95[regelnummer]
Wast tlicht dat in die duusternesse scheen,
En die duusternessen en hebbent niet connen begrijpen.
Ga naar voetnoot91-6
Cleynmoedighe.
En dat licht straft mijn zondighe strijpen,
Hoe dat ic alle Gods gheboden ghemist hebbe
Ga naar voetnoot97-8
En alle zijn goede weldaetten verquist hebbe.
100[regelnummer]
Nu van allen ydel woorden moet ic daer
Rekenijnghe gheven int openbaer;
Dies druct my des heeren handt ter nedere.
Ga naar voetnoot100-2
Gheest der waerheyt.
Hoort dwoort der zaligheyt, ws gheest bevredere,
Tot Noe, die in dwoordt gheloove schiep
105[regelnummer]
Doen dwater de gheheele waerelt overliep.
Om dat zijn gheloove te gheender stondt slaecte,
Die heere met hem een verbondt maecte
Ende met zijn zaet in ghebenedydijnghe.
Ga naar voetnoot104-8
| |
[pagina 158]
| |
Lovelicke mont.
Dit zaet es dwoort der eeuwigher bevrydijnghe,
110[regelnummer]
Dwelc sent Jan lovelick heift beschreven,
Zegghende: in hem zo was dat leven;
Ga naar voetnoot109-1
Dies es de maght des doodts ghebleven tondere.
Ga naar voetnoot112
Dwoordt was een waraghtigh licht by zondere,
Ga naar voetnoot113
Dwoordt des heeren es der zielen voetzele.
Gheest der waerheyt.
115[regelnummer]
Hoe zoet es zijn woordt boven eenigh zoetzele,
Meer dan huenich mynen monde pryzelick,
Ga naar voetnoot116
Ga naar margenoot+
Zeght David wyzelick.
Gheloovigh herte.
Dit woordt advyzelick
Gheschiedde Abraham in zynen persoon;
120[regelnummer]
Die heere zeyde: ic ben dynen grooten loon;
Ziet op die sterren, des hemels verchieren,
Alzoo zal ic dijn zaet doen multiplyieren.
Abraham gheloofdet met grooter waerdigheyt
Ga naar voetnoot118-3
Ende tes hem gherekent tot rechtvaerdigheyt.
Cleynmoedighe.
125[regelnummer]
Wat magh my helpen Abrahams ghelove?
Cleynen troost can ic daer in bemaercken;
Gheen weldaet dat ic in my beschove,
Ga naar voetnoot127
En God zal iugieren elc naer zijn waercken;
Dus blyvic cleymoedigh om des zonden zwaerheyt.
Ga naar voetnoot128-9
Gheest der waerheyt.
130[regelnummer]
Ghelooft met Abraham dit woort der waerheyt,
Zo werdt u troost vanden hemel verclaert;
Om dat ghy (zecht die heere) niet en hebt ghespaert
Uwen zone ende zijt ghehoorzaem bleven,
Zo willic hem mijn benediccye gheven
| |
[pagina 159]
| |
135[regelnummer]
En vermeerderen zijn zaet menighvuldigh
Als die sterren des hemels en tzant der zee,
Ende ooc zal in zijn zaet vol waerden
Ghebenedijt zijn alle tvolck der aerden;
Ga naar voetnoot131-8
Den troost maecte Abraham int scheeden milde.
Ga naar voetnoot39
Lovelicke mondt.
140[regelnummer]
Dit woordt der beloften God verbreeden wilde
Op Isaac, Iacob zijn wtvercoren knecht,
Ga naar voetnoot140-1
Op Iuda waer of die heere te vooren zeght:
Ga naar voetnoot42
Die lovelicke roede en werdt niet ghenomen
Van Iuda, voor dat die staercke zal comen;
145[regelnummer]
Dat volck, toe vallende, zal gheneghen zijn.
Ga naar voetnoot143-5
Cleynmoedighe.
Och, moghte wat troost van my vercreghen zijn!
Mijn crachten versleghen zijn, dies ben ic moede
Ga naar voetnoot147
In dolende weghen.
Gheest der waerheyt.
Dit woordt tuwen goede
150[regelnummer]
Es belooft gheschreven, dus zydet bewarigh.
Ga naar voetnoot149-0
Ghy veltlieden een aerde van Iuda vruchtbarigh,
Wt u zal my ryzen een leetsman loyaligh,
Ga naar margenoot+
Die mijn volc regieren zal en maken zaligh.
Ga naar voetnoot151-3
David ende zijn zaet hebbent ontfanghen;
Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Die oude vaders riepen met groot verlanghen:
Hemelen opent u, wilt daerde bedauwen
Met swaerels verlossere.
Ga naar voetnoot155-7
| |
[pagina 160]
| |
Lovelicke mondt.
Dit woordt vul trauwen
Was een warachtigh licht, dat elc mensche
160[regelnummer]
Duer zijn toecomste verlichte te wensche,
Ga naar voetnoot158-0
Dat Abraham en zijn zaet verlicht heift
Staerc int gheloove.
Gheloovigh herte.
Aldus wel ghesticht heift.
Ga naar voetnoot163
Uwen troost by Daniel duer tvermonden wast:
Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
Zydrach, Myzach, Abdenago stonden vast,
Up dwoordt Gods alleene troost verwachtende,
Ga naar voetnoot165-6
Dwoordt van Nabugodonozor verachtende
Dwelc die Conijngh zeer was vernoyende,
En deidze werpen in den hoven gloyende,
170[regelnummer]
Om dat zy Gods woordt in dier noot gheloofden,
Ende niet een haer van hueren hoofden
En was bedorven, maer ghepreserveirt.
Ga naar voetnoot168-2
Gheest der waerheyt.
Insghelijcx was Daniel ghecondempneirt
Gheworpen tzijn onder de leeuwen grievelic;
175[regelnummer]
Hy es bleven ghetroost int woordt zeer lievelic
Waer in alle ghenadigheyt gheleghen es.
Ga naar voetnoot173-6
Lovelicke mondt.
Sent Ian zeght dat dit woordt vleesch bedeghen es
Ende heift onder ons ghewoont, en wy zaghen
Zijn heerlicheyt in des vaders behaghen,
180[regelnummer]
Vul gracyen en ghenaden, als de gone
Die es svaders eenighe ghebooren zone.
Ga naar voetnoot177-1
Dits tzaet der beloften, dits dwoordt alleene
Den staervenden troost ende anders gheene;
Dit woort van ons vaders ghelovigh begloost was,
| |
[pagina 161]
| |
185[regelnummer]
Dat wt hemlieden int staerven den meesten troost was,
Ga naar voetnoot184-5
Dwelc zy huer kinderen voort openbaer maecten:
Israels verlossijnghe waer zy naer haecten.
Hier om willen wy tooghen figuere ghereedt
Van claerder bescheedt.
Ga naar voetnoot188-9
Cleynmoedighe.
190[regelnummer]
Och, my dat verbreedt,
Want mijn verstant gheen kennesse van dien schept.
Ga naar voetnoot190-1
Figure.
Ga naar voetnootFiguere
☞ Hier tooghmen Izaac, blent zittende in eenen stoel, ghevende de benediccie Iacob zynen zone, met een rolle: Weist een heere over uwen broedere, ghebenedijdt moet hij zijn die u ghebenedijdt. Voort tooghmen Iacob, ende voor hem knielende de kinderen Ioseph, met een rolle: Ziet ic staerve ende God zal met u zijn ende zal u weder brijnghen in uwer vaderen landt. Een ander rolle: Ghy zijt de ghebenedijdde des heeren die hemel ende aerde ghemaect heift. voort toogt men Christum inden tempel gheoffert, met een rolle: Heere laett nu uwen knecht naer dijn woordt in vreden gaen, want mijn ooghen hebben u zaligheyt ghezien. Gheest der waerheyt.
Dats Isaac en Iacob die ghy ghezien hebt,
Die, Gods woordt gheloovende zonder ficcye,
Huer naercommers gaven de benediccye,
Ga naar voetnoot193-4
195[regelnummer]
Als Abraham constant, die hem verblijdde
Dat hy den dagh zagh van die ghebenedijdde
Ga naar voetnoot195-6
Iesus Christus, int woordt betrauwende.
Gheloovigh herte.
Voort zijt ghy, Cleynmoedighe, daer anschauwende
Christum inden tempele ghepresenteirt.
200[regelnummer]
Dats tzaet der vrauwen vooren ghedeclareirt,
Waer of Symeon hadde revelacye:
Die doodt niet te ziene tot elcker spacye,
Voor hy zaghe Christum die zonde betalen,
Alle zonden der waerelt.
Ga naar voetnoot200-4
Lovelicke mondt.
205[regelnummer]
Doen wildy dalen
In rusten, zegghende: heere, laet nu zaen
Ga naar voetnoot206
Uwen knecht naer u woordt in vreden gaen,
Want mijn ooghen hebben u zaligheyt ghezien.
| |
[pagina 162]
| |
Cleynmoedighe.
Beroert van herten werdic duer tgheschien
Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Vander ghenade die ghy my nu tooght,
Maer den wegh des hemels es smal, tot dien
Es de poorte nauwe, dies hope verdrooght;
Ende my zelven en hebbic noyt ghepooght
God te dienen dan om shemels bate
215[regelnummer]
Of wt vreezen der hellen, hoet God ghedooght;
Ghenade te bidden dijnct my te late.
Ga naar voetnoot211-6
Gheest der waerheyt.
Hoort des heeren woordt, Cleynmoedighe van State:
Ick slae doodt ende ic ben levende makende;
Al verlaet ick u eenen cleynen tijt of date,
220[regelnummer]
In ontfermigheyt groot ben ick u nakende,
Ga naar voetnoot217-0
Om mijn woordt te doene ben ick wakende,
Ga naar voetnoot221
U boosheyt willic als een wolcke wt planen;
Keert weder tot my, zijt vreeze slakende,
Ga naar voetnoot222-3
Ick wil af dwaen alle dijn druckighe tranen.
Ga naar voetnoot224
Gheloovigh herte.
225[regelnummer]
Dus zijt ghetroost; dits Christus vermanen,
Ga naar voetnoot225
Ga naar margenoot+
Die dat levende woordt des vaders zy:
Ic wil u ontladen, schuudt twijffelic wanen,
Alle die belast, beladen zijt, comt tot my!
Ga naar voetnoot227-8
Lovelicke mondt.
Noch zeght dit levende woordt Christus vry:
230[regelnummer]
Ic ben wtghegaen van mynen vader gheprezen
Om zynen wille te doene, dat elc hier by
In my en duer my magh zaligh wezen.
Ga naar voetnoot230-2
| |
[pagina 163]
| |
Gheest der waerheyt.
Die heere zwaert by hem zelven tot dezen:
Dwoordt van mynen monde wtgaende vredigh
235[regelnummer]
En zal niet weder tot my keeren ledigh.
Ga naar voetnoot234-5
Dats dit zwaerdt des gheest dat ic hier voere,
Gods woordt, daer ic de waerelt mede beroere;
Ontfanct dat en u cleynmoedigheyt dint.
Ga naar voetnoot236-8
Lovelicke mondt.
Zoo zeere heift God die waerelt bemint
240[regelnummer]
Dat hy zynen zone ghegheven heift,
Up dat alle die hem gheloovigh ancleift
Niet verlooren en zijn, maer tleven beaerven.
Ga naar voetnoot239-2
Cleynmoedighe.
Zal my dit zwaerdt bevryden vant eeuwigh staerven,
Zo wildic wel penitencye groot
245[regelnummer]
Noch menigh iaer doen naer mijn doodt,
Up dat ic bevrijdt moghte scheeden van hier
Van thelsche vier.
Ga naar voetnoot244-7
Gheest der waerheyt.
Vreest gheen dangier.
Ic en beghaere de doodt niet, zeght de heere,
250[regelnummer]
Vanden zondare, maer dat hy bekeere
Ende tleven magh prouven.
Ga naar voetnoot248-1
Lovelicke mondt.
Zo wie in my ghelooft, dats Christus leere,
Die heift dat eeuwigh leven tzynen vermeere.
Ga naar voetnoot252-3
Waer wilt ghy touven?
Ga naar voetnoot254
Gheest der waerheyt.
255[regelnummer]
Anroupt den heere in u bedrouven!
Hy zal u anhooren, dezen troost oorboort yet.
Ga naar voetnoot255-6
| |
[pagina 164]
| |
Gheloovigh herte.
Maer hoe zult ghy anroupen om u behouven
Die ghy niet en kent noch en hebt ghehoort, ziet?
Ga naar voetnoot257-8
Ga naar margenoot+
Cleynmoedighe.
Ia, kennick God niet?
Gheloovigh herte.
260[regelnummer]
Ghy en ghelooft zijn woordt niet.
Ga naar voetnoot260
Maer nu ghy dit zwaerdt des gheests hebt ontfaen,
Zult allen godloozen troost wederstaen;
Ga naar voetnoot262
Want hope, gheloove en liefde maerckelic
Comt duer kennesse van Gods woordt zeer staerckelick,
265[regelnummer]
Zonder dwoord en es niet dan bedaervelicheyt.
Ga naar voetnoot263-5
Gheest der waerheyt.
Kennesse es wortel der onstaervelicheyt,
Wt den woorde ryzende al te male,
Ga naar voetnoot266-7
U brijnghende tot die speciale
Ga naar voetnoot268
Goddelicke theologale dueghden drye,
270[regelnummer]
Zonder welcke ghy dhemelsche melodye
Niet en mueght bezitten, want zy spruten
Wt Gods woordts virtuten.
Ga naar voetnoot270-2
Cleynmoedighe.
Wilt my doch ontsluten
Nu: als ic gheen goe waerck en can vulbrijnghen,
275[regelnummer]
Noch vasten, vieren, lezen noch zijnghen,
Niet maghtigh eenen croes waters te ghevene,
| |
[pagina 165]
| |
Hoe gheraeckic dan ten eeuwighen levene?
Ga naar voetnoot274-7
Moet ic dan alleene in des staervens noot
Up dwoordt des heeren rusten, zuver en bloot,
280[regelnummer]
Alzoot Abraham gheloovigh verwacht heift?
Lovelicke mondt.
Wie dat gheloove, vanden woorde zijn cracht heift,
Ga naar voetnoot281
Zijn waerck, zijn heligheyt, zijn exaltacyen.
Tcomt duer tgehoor als een waerck by gracyen;
Ga naar voetnoot283
Dus es de waercker meerder dan dat ghewrocht es.
Gheloovigh herte.
285[regelnummer]
Duer twoort gheloovende Gods wille vulbrocht es,
Ga naar voetnoot285
En dats svaders wille, naer Christus vermonden:
Dat zy ghelooven in dien hy heift ghezonden,
Ga naar voetnoot286-7
Dats Iesum Christum.
Lovelicke mondt.
Hy es dat leven; daer in
Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Wie metter herte ghelooft ende niet te min
Met den monde belijdt, es zaligh blijckende.
Ga naar voetnoot290-1
Gheloovigh herte.
Dies ben ic, Gheloovigh Herte, verrijckende.
Ga naar margenoot+
Lovelicke mondt.
En ic, Lovelicke Mont, ben dies in mijn iuecht.
Gheest der waerheyt.
En ic, Gheest der Waerheyt, scheppe daer in vruecht
Ga naar voetnoot292-4
295[regelnummer]
Dat mijn woordt gheloovigh den dooden verwect,
Dattet den blenden ziende maect duer zijn duecht,
Dattet den zondare tot ghenaden trect,
Dattet duer zijn liefde de zonden bedect
Ende conforteirt alle herten warachtigh.
Ga naar voetnoot295-9
| |
[pagina 166]
| |
Gheloovigh herte.
300[regelnummer]
Zonder gheloove en es gheen dueght perfect,
Maer den gheloovighen es alle dijnck maghtigh.
Ga naar voetnoot300-1
Lovelicke mondt.
Zacheus en die vrauwe van Chana claghtigh
Zijn ooc Abrahams zaet van Christus ghenaemt,
Ga naar voetnoot302-3
Om datze in hem gheloofden crachtigh;
305[regelnummer]
Want wie in hem ghelooft en werdt niet beschaemt.
Ga naar voetnoot305
Gheloovigh herte.
Ende een vaste hope, alzoot betaemt,
Moet ghy hebben, als Iob, die inder noodt zede:
Al waert dat my die heere die dood dede,
Zo willic in hem hopen.
Ga naar voetnoot308-9
Gheest der waerheyt.
310[regelnummer]
Die heere noch zeght:
Ic wil hem verlossen, want hy heift recht
In my ghehoopt met grooter lijdzamigheyt.
Ga naar voetnoot311-2
Lovelicke mondt.
Gheloove en hope hebben zulcke bequamigheyt
Wt de cracht des wort Gods, wiet beletten woude,
315[regelnummer]
Dattet boomen en berghen verzetten zoude;
Ga naar voetnoot313-5
Want ons gheloove (dit wel verzint)
Es de victorye die de waerelt verwint
Ga naar voetnoot316-7
Metter liefde die wten gheloove ryzen moet.
Gheloovigh herte.
Vulbrijnghende Gods wet. dits om bewyzen goet,
Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Want God es de liefde en dwoordt es Godt,
Ga naar voetnoot320
Dats Christus vuldoende svaders ghebodt
Wiens liefde eeuwigh in ons es blyvende.
| |
[pagina 167]
| |
Gheest der waerheyt.
Met dezen drye dueghden zijt u verstyvende,
Ga naar voetnoot323
Hoopt vaste up dwoordt zonder verconden.
Lovelicke mondt.
325[regelnummer]
Gheloovet dwoort, twerdt u troost in druc vonden.
Ga naar voetnoot324-5
Gheloovigh herte.
Bemint dwoordt en tzal u behouden.
Cleynmoedighe.
Och heere, behoedt my zeer goedertierigh
Duer u woordt zeer vierigh, dat ic leve daer in.
U woordt wtgaende tverlicht zeer chierigh,
Ga naar voetnoot328-9
330[regelnummer]
Daer ic mijn ooghen naer slae met herte en zin;
Ghelijc die oghen der crachten noch meer noch min
Zien up de handen van hueren heere,
Beghaeric dijn leere.
Ga naar voetnoot331-3
Gheloovigh herte.
Gods glorye ende eere
335[regelnummer]
Light int ghelooven zijns woordts vul prijsheyt,
Ga naar voetnoot335
Want tes een levende fonteyne der wijsheyt,
Ga naar voetnoot336
Ongrondelick overvloedigh, die niet en mijnct.
Gheest der waerheyt.
Daer wt zeght Esayas: comt al en drijnct;
Alle die durst hebben comt totten watere,
340[regelnummer]
Zonder eenigh zelver, al waert noch latere,
Comt, coopt zonder wissel ende wilt eten
Wijn ende melck.
Ga naar voetnoot338-2
| |
[pagina 168]
| |
Lovelicke mondt.
Christus laett ons weten
Dat zijn vleesch, zijn bloot, spyze ende dranck zy
Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Om tleven der zielen (dies hem eeuwigh danck zy)
Diet ontfanghen met gheloovighen motyve;
Ga naar voetnoot345-6
Want wie in hem ghelooft, van zynen lyve
Zullen vloeden des levende waters vloyen.
Ga naar voetnoot347-8
Gheest der waerheyt.
Dus Cleymoedighe, laet u niet vernoyen:
350[regelnummer]
Die heere wil zijn beminde castyden.
Ga naar voetnoot349-0
Laet dat woordt ryckelic in u groyen,
Dat uwer ziele can ghebenedyden.
Ga naar voetnoot352
Gheloovigh herte.
Up dat woordt heift Christus om ons bevryden
Zijn helighe kaercke vast ghefondeirt,
355[regelnummer]
Twelck Pieter crachtigh conste belyden
Om dat hem vanden vadere was ghereveleirt;
Ga naar voetnoot353-6
Als een vasten steen Christus ghefigureirt
Die Israel water gaf inde woostyne.
Ga naar voetnoot357-8
Lovelicke mondt.
Dats Christus, duer dwoordt ons gheinstrueirt
360[regelnummer]
Als alder troostelicste medicyne,
Ga naar voetnoot359-0
Zegghende: en vreest niet slichaems pyne,
Ic ga totten vader u den wegh bereedende;
Ga naar voetnoot361-2
Ghy zult weenen en hulen met drouven anschyne,
Maer u droufheyt werdt in blyschap breedende.
Ga naar voetnoot363-4
| |
[pagina 169]
| |
Gheest der waerheyt.
365[regelnummer]
Niemant en werdt die blijdschap van u scheedende,
En vreest niet, ic hebbe de waerelt verwonnen.
Ga naar voetnoot365-6
Wie hem naer dit woordt es beleedende,
Tleven comt hem daer duere gheronnen.
Ga naar voetnoot367-8
Cleynmoedighe.
Och Gheest der Waerheyt, ghy hebt begonnen
370[regelnummer]
In my een groote beghaerte om weten
Godts woordts secreten.
Ga naar voetnoot369-1
Gheloovigh herte.
Hoort Paulus vermeten:
Daer en es gheen onderscheedt, es hy vermondigh,
Zy zijn alle onrechtvaerdigh en zondigh
375[regelnummer]
En behouvende dat zy God zijn pryzende,
En werden rechtvaerdigh, es hy bewyzende,
Zonder verdienste, wt puerder ghenaden,
Duer dat gheloove zeer crachtigh van daden
In Iesum Christum.
Ga naar voetnoot372-9
Gheest der waerheyt.
380[regelnummer]
Voort mooght ghy maercken:
Es Abraham, ons vadere, duer zijn waercken
Rechtvaerdigh gheworden in zulc beschodt,
Zo magh hy hem berommen, maer niet voor Godt;
Want de scriftuere zeght, zoo ic ongheslaect las,
385[regelnummer]
Dat Abraham rechtvaerdigh ghemaect was,
Om dat hy dwoort gheloofde van God almaghtigh.
Ga naar voetnoot380-6
Lovelicke mondt.
Die daer waerckt en werdt den loon warachtigh
Niet gherekent doch wt ghenaden puer,
Maer alleene voor schult ende aerbeyt zuer;
| |
[pagina 170]
| |
390[regelnummer]
Die niet en waerckt en ghelooft in hem nochtan
Die den godloozen rechtvaerdigh maken can,
Zijn gheloove wert hem voor gherechtigheyt bloot
Alleen toe gherekent.
Ga naar voetnoot387-3
Gheest der waerheyt.
Eenen troost zeer groot
395[regelnummer]
Schiep David zegghende, wiens woorden corect zijn:
Ga naar margenoot+
Zaligh zijn zy, wiens zonden bedect zijn
Ende vergheven, wt ghenaden ghehuldigh.
Ga naar voetnoot394-7
Cleynmoedighe.
Ia, ben ic dan gheen goede ghewaercken schuldigh?
Gheloovigh herte.
Ia ghy, menighvuldigh, want hoe waert mueghelic!
400[regelnummer]
Als ghy Gods woort ghelooft zeer huegelic,
Dat hy u ghemaect, bewaert, verlost heift,
Den lesten druepel bloeds zijns zoons ghecost heift,
Tgheloove zal waercken in dier maniere brijnghen,
Als gloyende spaercken die wt den viere sprijnghen
405[regelnummer]
Inder liefden Gods.
Ga naar voetnoot400-5
Cleynmoedighe.
Tes Gods wets bevel
Ende om dat ic de wet Gods valle rebel,
Ga naar voetnoot406-7
Straft my mijn cleynmoedighe consciencye.
Lovelicke mondt.
Noch zeght de Apostel met reverencye:
410[regelnummer]
Dit woordt der zaligheyt en es Abraham niet
En zynen zade duer de wet gheschiet,
Up dat hy een aerfghenaem des waerelts zy,
Maer wt de gherechtigheyt vanden gheloove vry.
Ga naar voetnoot409-3
Waren zy die vander wet zijn aerfghename,
415[regelnummer]
Zo ware tgheloove wt ende onbequame,
Want de wet die waerckt niet dan toornigh tempeest.
Ga naar voetnoot414-6
| |
[pagina 171]
| |
Gheloovigh herte.
Die Gods woort warachtigh ghelooft onbevreest,
Die es dan wt God gheboren waerlick.
Ga naar voetnoot417-8
Gheest der waerheyt.
Figueren, prophecyen ende wet eenpaerlick
420[regelnummer]
Zijn tooghende claerlic tot elcx vermeerijnghe:
Christum den behouder duer dwoort vermaerlic-
Nu troost ons tevangelye openbaerlick-
In zijn leven stervende tonzer vermeerijnghe;
Ga naar voetnoot419-3
Gheloovigh herte.
In zijn verryzen ons ghevende leerijnghe
425[regelnummer]
Vast te gheloovene in die memorye,
Dat hy verwonnen heift des doodts verzeerijnghe.
Dies zegghen wy: doodt, waer es u victorye?
Helle, waer es u bete? dits tzijnder glorye
Gheopenbaert gheschiet duer dwoort vul waerde.
Ga naar voetnoot425-9
Ga naar margenoot+
Lovelicke mondt.
430[regelnummer]
Ende heift zo verzoent in hemel ende aerde,
Duer hem zelven ons makende vrede
Om ons te brijnghene totter hemelscher stede
Duer zijn bloet an tcruce, en wt gheplaent heift
Dat hantgheschrifte dat ons ter doot vermaent heift;
Ga naar voetnoot430-4
435[regelnummer]
Dus es deis ghenade ende openbarijnghe
Godts woordts verclarijnghe.
Ga naar voetnoot435-6
Gheest der waerheyt.
Tonzer bewarijnghe
En hadde ons de heere gheen woordt ghelaten:
Als Zodoma ende Gomorra verwaten
440[regelnummer]
Waren wy vergaen als dalder booste.
Ga naar voetnoot437-0
| |
[pagina 172]
| |
Lovelicke mondt.
Daer om es ons ghelaten Gods woordt te trooste,
Christus ons troostende, die zeght certeyn:
Om mijns woorts wille zydy nu reyn.
Ga naar voetnoot443
Ende voort zeght hy ons toe veil voordeels:
445[regelnummer]
Ic zal by u blyven tot den dagh des oordeels,
Dats met den woorde zijns gheests vul wondere.
Ga naar voetnoot444-6
Gheest der waerheyt.
Waer mede hy doden zal ende brijnghen tondere
Antechrist zittende in Gods temple,
Hem lovende als God vul qwaden exemple,
450[regelnummer]
Die zijn gheboden hoogher verheffen doet
Dan Gods gheboden.
Ga naar voetnoot447-1
Gheloovigh herte.
Dits om beseffen goet,
Dat alle ydelen troost, hoe schoone verclouct,
Gods woordt niet en es, die zy vervlouct.
Ga naar voetnoot452-4
455[regelnummer]
Daer of zeght Paulus een onderscheedijnghe:
Ga naar voetnoot455
En laet u niet bedrieghen met verleedijnghe,
Als phylosophye, des tijts verliezijnghe.
Ga naar voetnoot456-7
Lovelicke mondt.
Die daer wandelen naer eyghen verkiezijnghe,
U daer in troostende te sterven met vreden,
460[regelnummer]
Verthaerende in huer langhe ghebeden
Der wewen huzen, zegghende telcke stadt: ziet
En eitt en drijnct en handelt dat niet,
Gaende int schijn der heligheyt als ijnghelen
Ga naar voetnoot458-3
Die huer vonden onder Gods woorden mijnghelen.
Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
Dus moet uwen troost zijn ende meeste confoort:
Ga naar voetnoot465
Ga naar margenoot+
Dat levende Gods woordt.
| |
[pagina 173]
| |
Cleynmoedighe.
Och, dit zoette accoort
Mynen gheest duerboort int gheloove claerdere.
Ga naar voetnoot467-8
Och heere, mijn hulpere ende mijn bewaerdere,
470[regelnummer]
Mijn ziele betraut huer in ws woordts gheluut;
Ga naar voetnoot470
Cleynmoedigheyt vliet, troost comt bet naerdere,
Om dattet alle gracyen in hem besluut,
Ghenade ende zaligheyt ons ghevende wt
In Iesum Christum, om waeren cleynmoedigheyt.
Ga naar voetnoot471-4
Lovelicke mondt.
475[regelnummer]
Int woordt zijnder name groot van virtuut
Gheschied ons zaligheyt met overvloedigheyt;
Gheenen anderen name om ons behoedigheyt
En es ghegheven ter zaligheyt rijckelic.
Ga naar voetnoot475-8
Figueren, propheten die gheven bevredigheyt,
480[regelnummer]
Alzoomen u hier zal vertooghen blijckelic.
Ga naar voetnoot479-0
Figuere.
Ga naar voetnootFiguere.
☞ Hier tooghtmen Moyses op hebbende gherecht de slanghe ende veil volcx daer up ziende, hebbende serpenten anden hals met een rolle: Ghelijc Moyses de slanghe inde Wostijne verhooghde, alzoo moet de zone des menschen verhooght werden. Voort tooghtmen Ionas wt den walvisch met een rolle: Ghelijc Ionas inden buuck was vanden walvisch, alzoo moet de zone des menschen zijn drye daghen ende drye nachten int herte der aerden. Voort tooghtmen Christum ghecruust met een rolle: Om de zonde des volcx hebbic hem ghesleghen. Ende huer ongherechtigheyt heift hy ghedreghen. Voort tooghtmen Christum verryzende met een rolle: Om onze zonden es hy ghelevert, ende om onze rechtvaerdigheyt es hy verrezen. Gheest der waerheyt.
Daer ziet ghy Moyses autentijckelick,
Hebbende up gherecht tmotalen serpent,
Up datze alle die waren prijckelick
Vanden fenyne ghebeten, gheschent,
485[regelnummer]
En de slanghe anzaghen met ooghen present,
Niet en zouden staerven vanden fenyne.
Ga naar voetnoot481-6
Gheloovigh herte.
Figuerlic es Christus die slanghe bekent,
Ieghen tbyten der zonden ons medicyne.
Alle die hem gheloovigh anzien ten fyne,
490[regelnummer]
Zullen vander doodt zijn ghesalveirt.
Ga naar voetnoot487-0
| |
[pagina 174]
| |
Lovelicke mondt.
Als Christus was nakende de doodelicke pyne,
Dit woordt heift troostelic gheconsoleirt
Die menschelicheyt Christi (dit wel noteirt)
Als hy water ende bloet zweette, dit beprouft es,
Ga naar voetnoot491-4
495[regelnummer]
Ende sprac: mijn ziele totter doodt bedrouft es.
Ga naar voetnoot495
Gheloovigh herte.
Dit eeuwighe woordt Gods dat zonder hent leift,
Vertrooste den moordenaere in sdoods afgrijs;
Christus ziende dat hy gheloovigh bekent heift,
Zeyde: hedent werdt ghy met my int paradijs.
Ga naar voetnoot496-9
Gheest der waerheyt.
500[regelnummer]
Voort ziet ghy Ionas, den prophete wijs,
Die inden walvisch lagh drye daghen en nachten,
Figuere van Christo verryzende iolijs,
Duer wien wy alle zaligheyt verwachten.
Ga naar voetnoot500-3
Lovelicke mondt.
In wiens verryzenesse alle die machten
505[regelnummer]
Des doodts, der hellen zijn tonder bleven,
Ooc der zonden; dit zaet heift met crachten
Dat hooft des serpens anxstich ghewreven.
Ga naar voetnoot505-7
Ga naar margenoot+
Gheloovigh herte.
Dits dwoordt der waerheyt, den wegh en tleven,
Vleesch gheworden in een zuver maeght,
510[regelnummer]
Den staervenden troost (by sent Ian beschreven)
Ga naar voetnoot508-0
Zaligh es hy die hem alle liefde draeght.
| |
[pagina 175]
| |
Cleynmoedighe.
Dit woordt mijnder zielen zo behaeght,
Dattet my waerdt den cleynmoedighen name.
Duer dat woordt ben ic nu een onversaeght
515[regelnummer]
Ghebenedijdde des heeren te mijnder vrame.
Ga naar voetnoot513-5
Om die ghehoorzaemheyt des woorts bequame
In des heeren dagh zult ghy hooren publijcke
Dit troostelic woordt: comt ghy te same,
Ghebenedijdde, bezitt mijns vaders rijcke.
Ga naar voetnoot516-9
Lovelicke mondt.
520[regelnummer]
Laett ons den heere loven alle ghelijcke:
Het ongheweder des winters es af ghedaen,
Den voys der tortelduven hebben wy ontfaen
In onzen lande met vierighen lusten.
Ga naar voetnoot520-3
Gheloovigh herte.
Goetheyt es trauwe in tghemoet ghegaen,
525[regelnummer]
Daer iusticye en pays elcanderen custen.
Ga naar voetnoot524-5
Cleynmoedighe.
Och heere, laett my naer u woordt gaen in rusten
Met Symeon, daer ic eeuwigh magh wezen vro,
Ga naar voetnoot526-7
528[regelnummer]
Om prijs tontfaene voor u, Alpha et O.
Ga naar voetnoot528
Finis. | |
[pagina 176]
| |
|