De Gentse Spelen van 1539 (2 delen)
(1982)–Anoniem Gentse Spelen, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||
InleidingDe personagesHoofdpersoon | |||||||||||||||||||||||||
AttributenDe mantel swaerelts bevrydijnghe, die Mensche moet afleggen wanneer hem de dood wordt aangezegd (56) en de wapenrusting Gods, die hij later aangordt (451). | |||||||||||||||||||||||||
De vormBlijkbaar bedoelt de schrijver een rijmscheiding aan het eind van de eerste scène (of de proloog?), waar hij het rijm van anderhalf vers voortzet in een vol vers: 50/6----a--a/----a/----b--b/----b Een paar keer gebruikt hij gekruist rijm in hele en halve verzen (108/2, 188/1, 329/2). Dit duidt mijns inziens niet op een scheiding, maar op een claus die extra aandacht verdient.
NB De vz. 94 en 95 moeten van plaats wisselen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||
Overzicht van de inhoudA (1-52) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||
Hierna wordt nog even op het berouw gewezen (523), in het
antwoord van de kamer genoemd; in noodgeval is het zelfs zonder biecht en
sacramenten voldoende. Voordien is er niet over gesproken. | |||||||||||||||||||||||||
De godsdienstige opvattingVoor de schrijver is de ‘helyghe christen kaercke’ bruid van Christus (103), op het geloofswoord van Petrus gesticht (316) en geleid door de Heilige Geest (personage). De mens moet haar geloof aannemen (158) en bij haar rust zoeken, want zij brengt hem tot Christus (239). Aan deze dankt ze heel haar vermogen (320). Schrijver weet echter ook van priesters die ‘qwaedt zaedt zayen’ (111) door de wet te prediken in plaats van de liefdeboodschap van de kerk. Hij noemt ze hypocryten (110). Zoals uit de volgende claus blijkt, zijn daar priesters mee bedoeld (evenals in Bruessele 376) en geen ketters; het spel bevat geen waarschuwing tegen ketterij. De Mensche staat geheel onder hun invloed. Hardnekkig blijft hij klagen dat hij geen goede werken verricht heeft en te arm is om aflaat of voorbeden te kopen (280). Ghetughe des Gheests noemt elk menselijk werk waardeloos en betrekt daar zelfs biecht en boete bij (298). Aan zo'n kerkelijk voorschrift moet men wel gehoorzamen, maar zonder er op te vertrouwen (303). Voor een stervende gaat het niet om biecht en sacrament (der zieken), maar om berouw en vertrouwen op Gods barmhartigheid (521). Daarvoor is geloof nodig; geen historisch geloof (360), maar geloof in Christus, twelc de zonde bedect (356). De martelaren (van de kerk) overwonnen door hun geloof het vlees (366); wie dit niet kan, moet zich bekeren en dan zal Christus zijn aflaat zijn (399). Sola fide en sola gratia, met een verkondiging die reformatorisch zou kunnen heten, maar die voor de schrijver de ware r.k. kerk kenmerkt. Ondanks kritiek en relativering blijft hij haar trouw. Zelfs ziet hij, naar ik meen, allen mettertijd weer in haar verenigd, want eens werd Israël gered en Israel es al die in Christus ghelooven, de slotwoorden van de laatste figuere. Het vroede refrein prijst Maria om ‘huer gheloovigh consent’ en vermeldt met lof de vrouwenvrede van Nice. Het zotte veroordeelt beeldendienst. | |||||||||||||||||||||||||
De opvoeringIn het begin is er enige activiteit op het toneel: Kaercke komt plechtig op, de banklok luidt en Mensche moet zijn werelds kleed afleggen. Kort daarna verschijnt Ghetughe des Gheests. Verder wordt het betoog alleen door de ontvangst van Gods wapenrusting onderbroken (451) en door togen. De figuere van de paradijsscène in B dient als uitgangspunt. De rol, of de tweede rol, wijst op het herstel van de zondeval door Maria (73), een oud thema, al uit de tijd van de kerkvaders. Mogelijk was dit een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||
dubbelfiguere, zoals ook aan het eind van C I vertoond wordt: Christus aan het kruis en Mozes, water slaande uit de rots (bij 379). In C II volgen de triomferende Christus (bij 424) en een groots slottafereel: God in zijn majesteit zegt rampen aan, die het volk van Israël zullen treffen- Mozes smeekt om erbarming. David verkondigt de diepte van Gods barmhartigheid en de Israëlieten loven God, omdat hij Mozes verhoord heeft (486). De toneelbouw bood voldoende ruimte voor dit alles; het slottafereel moet boven in de ‘troon’ geplaatst zijn. De spelers knielden natuurlijk tijdens de aanbidding. Daarna kwamen ze nog even naar voren voor het afscheid. |
|