De Gentse Spelen van 1539 (2 delen)
(1982)–Anoniem Gentse Spelen, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Zuidelijke Nederlanden in de zestiende eeuw en de
negentien kamers die deelnamen aan het Gentse rederijkersfeest van
1539.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a Schrijf- en drukfoutenRijm, zinsverband en een verwerkte bijbeltekst leiden veelal tot een oplossing. Zo blijkt, dat na Brugghe 9 een half vers ontbreekt (Dapostel schrijft of Jacob schrijft), na Nieuport 499 een heel vers. Veel vergissingen zijn van de gewone soort, als waercken voor vlaercken en omgekeerd, cranen voor tranen; uer ganghen werd niet als eenheid begrepen, waardoor de Vlaamse drukker een h toevoegde (huer ganghen) enz. Ook is soms een afkorting verkeerd opgelost. Dit verklaart Paulus voor Petrus en Esayas voor Ezechiël (Caprijcke 493, 495). Ten dele bood de Antwerpse nadruk hulp. Daarin is enige en soms uitgebreide correctie toegepast. De Gentse druk werd op de pers gecorrigeerd, zoals Dr. W. Waterschoot me meedeelde; in ieder exemplaar kunnen verbeterde en nietverbeterde vellen naast elkaar voorkomen. Wij drukten er een na, waarin al een twaalftal fouten verbeterd waren, maar Antwerpen 220 heeft nog verblydendende, wat later door verblydende vervangen is. Andere onduidelijkheden zijn een gevolg van een foutieve indeling. Het opvallendste voorbeeld daarvan levert Audenaerde, waarvan de eerste vellen in verkeerde volgorde werden gedrukt. Deze fout is hier hersteld; de nummering van de verzen wijkt daardoor af van die in onze uitgave van 1939. Daarnaast zijn er kleinere vergissingen. In Axcele bijv. viel boven 378 de clauskop Zonder AErgh weg; de laatste drie woorden van Thienen 341 zijn de eerste van de volgende claus; Audenaerde 505 is als slot van het Spel gedrukt, maar vormt het begin van de afsluiting. Op al zulk soort zaken is in de aantekeningen gewezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b Opeenvolgende clauzen van dezelfde sprekerDe weergave hiervan is soms bijzonder verwarrend voor de huidige lezer. Volgen twee gelijke clauskoppen op elkaar, dan kan dat op een vergissing berusten. Leffijnghe 252-258, 259-261 en 262-267 bijv. worden volgens de druk resp. gesproken door Hope, Hope en Schriftuerlic Troost. De laatste twee moeten van plaats wisselen. Dit wordt gesteund door de aanspraak ‘Kindt’ in 262, door Hope ook in 237 en 370 gebruikt, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nergens door Schriftuerlic Troost. De Antwerpse drukker wilde de regelmaat herstellen, door beginnende met ‘Paulus’, 255b-258 door Schriftuerlick Troost te laten zeggen, maar dan gaat het rijmverband verloren. Opeenvolgende gelijke clauskoppen kunnen ook bedoeld zijn. (Axcele)
Schriftuerlic Verstant
386[regelnummer]
Tzal u gheschien, zijt een naerstigh maerckere,
En vraeght my vryelic, ic zal u paeyen.
Ziet binnen, zo magh u den gheest verfraeyen.
Schriftuerlic Verstant
389[regelnummer]
Wat zeght ghy van dien, hoe eyst dat u behaeght?
Tussen beide clauzen wordt een figuere bekeken. Met 388 leidt de spreker dat in en na de bezichtiging vraagt hij een reactie, Hetzelfde doet zich voor in Bruessele 478+479-483. Na Thienen 378-385 van Staervende Mensche gaat deze verder met een refrein (386-441). Herhaling van de clauskop wijst ook hier op een onderbreking, nu omdat de spreker gaat knielen voor zijn gebed. Hier ontbreekt een toog. Extra wit zou herhaling van de kop overbodig hebben gemaakt, maar daartoe kwam men niet. Integendeel, werd de kop niet herhaald, dan schoof men beide delen aaneen. (Deynze)
Fraey Figuracye
84[regelnummer]
Maer ziet, die wyzer es dan Salomoen
Leert ons zeer coen dit hopelic verstaen
En heift hopelic de doot voor ons ontfaen. (figuere)
87[regelnummer]
Hebt ghy wel ghezien, och mensche ketyvigh,
Hoe Christus es gheworden voor ons aflivigh?
De handeling komt geheel overeen met die in Axcele, maar de onderbreking wordt op papier niet zichtbaar gemaakt. Ze is wel duidelijk door het perfectum ‘Hebt ghy ghezien’. In het volgende voorbeeld zijn twee in tijd verder uiteenliggende clauzen samengevoegd. (Leffijnghe)
Schriftuerlic Troost
75[regelnummer]
Ghaerne zone, maer vertouft naer de prologhe.
76[regelnummer]
Welc es uwen troost?
De eerste zin sluit de proloog af en de tweede wordt pas gezegd na de pauze die daarop placht te volgen. N.B. De scheiding ligt steeds zo, dat het rijmverband correct blijft; de eerste claus sluit af en de volgende begint met nieuw rijm. Soortgelijke gevallen doen zich in de Gentse spelen meer voor en ook elders, bijv. in het handschrift-Van Hulthem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Gloriant)
Rogier
Bi minen god Tervogan
Ioncvrouwe, deze boetscap wert gedaen;
246[regelnummer]
Ic wille met haesten daerwaert gaen.
247[regelnummer]
Mamet ende Apollijn
Die moeten bewaren die vrouwe mijn,
Die mi heeft ghesent tote hier.
Na 246 begint de reis naar Abelant en in 247 is Rogier aangekomen. Na de gebeurtenissen daar verlangt Florentijn met Gloriant mee te gaan. Die hertoghe
Florentijn, nu varen wij dan
Te minen lande van Bruyswijc;
1084[regelnummer]
Mijn herte slaet in vrouden rijc.
1085[regelnummer]
Edel wijf van hogher aert,
Nu sie ic den edelen bogaert,
Bruyswijc, dat goede lant.
Ook hier ligt tussen de twee delen een pauze, waarin de reis van het ene naar het andere land gespeeld of gesuggereerd werd. De rijmscheiding is in acht genomen. Dat gebeurt niet, wanneer het toneel verandert van Bruyswijc in Abelant of omgekeerd (187-8, 339-0, 381-2). Na 603 past geen pauze, want Die Hertoghe spreekt de monoloog 568-603 tijdens zijn tocht. Tenslotte wijs ik op een bekende plaats in hetzelfde hs., Truwanten 156 vlg. Brueder Everaert heeft de maerte overgehaald om met hem te gaan bedelen. Als pelgrims vermomd zullen ze het goed hebben. De maerte
156[regelnummer]
Gherne brueder Everaet.
157[regelnummer]
Hulpt God, hoe moede si wi van gane,
want te Sente Jans te Latrane
ende te Iherusalem ten Heileghen Grave
160[regelnummer]
hebben wi gheweest ... Vele droever daghe
moeten wi doghen in alder tijt.
Hierbij is gedacht aan enkele mogelijkheden. Boven 157 of tussen de helften van 160 zou een clauskop ‘Die Brueder’ verdwenen kunnen zijn. Aantrekkelijk zijn de oplossingen niet. De tweede leidt tot halve verzen bij een clausovergang en die komen in de spelen van dit hs. niet voor; de eerste doet erg te kort aan de rol van de ‘maerte’, juist als ze voor het eerst als pelgrim optreden zal. De uitgevers hebben daarom ‘een lichte voorkeur’ voor een derde, de veronderstelling dat 156 bij de hut van de ‘brueder’ gesproken wordt en 157 pas op de plek waar de bedeltocht beginnen zal; daar neemt zijn gezellin dan opnieuw het woord. Nu gebleken is, dat naar middeleeuws gebruik geen nieuwe clauskop dit be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoefde te verduidelijken, pleit alles ervoor, de verzen 156-161 aan de ‘maerte’ toe te schrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c Vervlaamsing en verbrabantsingLambrecht nam de teksten van zijn leggers niet zonder meer over, maar normaliseerde de spelling. Wat de Vlaamse spelen betreft, greep hij vermoedelijk niet verder in; dialectische verschillen binnen het gewest bleven bewaard. In een spel waarin zou (zoe) gebruikt werd als persoonlijk voornaamwoord vrouwelijk enkelvoud, werd zelden ook zy gedrukt en dan waarschijnlijk bij vergissing. Met de Brabantse spelen ging het anders. Ze werden omgespeld én vervlaamst. Aard en omvang van het laatste worden duidelijk door de Antwerpse druk, waarin alle spelen verbrabantst zijn. De varianten die een vergelijking oplevert, zijn in onze eerste uitgave van de spelen aan de voet van de bladzijden opgenomen. Hier noem ik slechts een paar kenmerkende voorbeelden. Tegenover aen-, is, -isse, -ken, duncken/dencken, cleyn, comen, mer, toonen, vol staan bij Lambrecht an-, es, -esse, -kin, dijncken, cleen, maer, tooghen, vul. De vervanging gebeurde konsekwent, zij het niet steeds nauwkeurig. Er bleven wel oorspronkelijke vormen staan; zelfs doeghet (doet het) werd een keer over het hoofd gezien (Antwerpen 76). Verder werden brabantismen in het rijm als regel ontzien: ghetoont: gheloont, ghecomen: ghenomen etc. De latere verbrabantsing verliep ook ingrijpend, maar evenmin nauwkeurig; daarbij bleven rijmwoorden gewoonlijk eveneens gespaard: tooght: pooght, commen: sommen. In de nadruk is bijzondere aandacht besteed aan de spelen van Antwerpen, Brussel en Tienen. Ze zijn zorgvuldiger verbeterd dan de andere en er werden onder andere regie-aantekeningen toegevoegd. Het is duidelijk, dat de Antwerpse drukker van de oorspronkelijke teksten geprofiteerd heeft. Toch gebruikte hij die niet als leggers, hij drukte naar de editie van Lambrecht. Een volledige bespreking van spel- en taalverschillen tussen beide drukken zou buiten het bestek van dit boek vallen. Ik wil slechts op twee bijzonderheden wijzen. De eerste betreft de au/ou-spelling. Lambrecht had een duidelijke voorkeur voor vrauwe, betrauwen en dergelijke. Voor de Antwerpse drukker was in deze woorden ou normaal, maar klankverschil speelde daarbij blijkbaar niet mee, want meestal nam hij de au van Lambrecht over. Alleen wanneer er om een andere, voor hem belangrijker reden iets te wijzigen viel, veranderde tegelijk au in ou. Zo bleef schaut (schouwt) staan, maar anschauwen werd aenschouwen, zelfs in het rijm met flauwen; anschauwenesse veranderde in aenschouwenisse. De tweede gaat over de wisseling van ou en oe. Met owg. ô correspondeerde in Vlaanderen ō, behalve voor labialen en velaren, waar een diftong ontstaan was. De ō spelde Lambrecht als oe, de diftong als ou. Zijn Antwerpse collega nam ook in dit geval Lambrechts spelling over, zelfs in de spelen uit Brabant: roupen, droufheyt, bouck enz. Echter zo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als hij met de au deed, handelde hij ook hier: anroupen, bouckin en drouffenesse werden aenroepen, boecken en droeffenisse. De Vlaamse vormen an-, -in, -esse wees de Antwerpse drukker af, maar ou in bouck behandelde hij als iets dat geen last kon bezorgen, al was de spelling boeck voor hem normaal. In beide gevallen dacht hij dus aan dezelfde klinker. Die had dan, en daar gaat het om, geen ō-, maar een oe-klank, als de tweede klinker van secours, want ou zou niemand als een teken voor ō opvatten. In een groot deel van Brabant was dat al lang zo; met owg. ô corres pondeerde daar oe/u:/. Antwerpen zal in de middeleeuwen tot het ō- gebied behoort hebben, zoals Van Loey §85 meedeelt en wanneer de oe-uitspraak er ontstond, is niet bekend. Met behulp van onze teksten is het ook niet te bepalen, maar er blijkt althans uit, dat het omstreeks 1539 zover was. Mij zijn geen andere teksten bekend, die kijk geven op het besproken verschijnsel. Evenmin weet ik van een onderzoek ernaar. Misschien kan het voorgaande daartoe opwekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bouw van de spelenDe traditionele driedeling in proloog, Spel en afsluiting is niet altijd even duidelijk te herkennen, onder andere door een onvolledig begin. Wanneer de regisseur de voorstelling opende, of een personage dat in het Spel niet terugkeerde, kon diens tekst apart gehouden en niet bij jury en drukker ingeleverd zijn. Het woord ‘prologhe’, door Lambrecht aan het hoofd van elk spel geplaatst, is dan misleidend. Na het Spel werd de afsluiting soms tot een kort aanhangsel gereduceerd en zelfs ontbreekt dit wel eens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a De proloogEen proloog moest, zoals de middeleeuwse rhetorica leerde, de belangstelling van de toeschouwer wekken, hem benieuwd maken naar het vervolg en bereid daarvan te leren; tenslotte het vertrouwen geven dat dit ook het geval zou zijn. Het eerste gebeurt hier door het belang van de vraag. In beschouwende spelen als Brugghe, Axcele, Meenene en Cortrijcke blijft het hierbij. De belangstelling wordt tot betrokkenheid versterkt, wanneer de hoofdpersoon voor de ogen van het publiek beleeft, hoe benauwend de vraag voor hem op dat ogenblik al is. Vertrouwen kan de toeschouwer krijgen, doordat de helpers gezag ontlenen aan de bijbel of aan uitspraken van de kerk. Eis van wellevenheid was verder een begroeting van de aanwezigen, op een feest als het Gentse in het bijzonder de autoriteiten. Daar kon een heilwens voor de keizer mee gepaard gaan; het zijn enigszins conservatieve spelen, waarin deze voorkomt. Alleen in Audenaerde wordt tevens op de ‘vrede’ van Nice gezinspeeld. Dat gebeurt vaker in de refreinen, die ruim een maand eerder voorgedragen waren. Volledig voorwerk omvat dus twee elementen, een heilwens als ope- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning van de voorstelling en een engagerende inleiding tot het Spel. Deze konden gescheiden aangeboden worden, als in Axcele. Daar spreekt een ongenoemde het welkom (1-9) en spelen vier personages de inleiding (10-38). Het eerste deel noem ik introductie, het andere proloog. Dikwijls is de begroeting echter in de proloog opgenomen. In de Gentse bundel komen allerlei afwijkende vormen voor. De introductie ontbreekt bijv. (onder andere in Leffijnghe); ze is niet ingeleverd, maar moet wel uitgesproken zijn. Op de introductie volgt geen proloog (Audenaerde); ze zal dan wel proloog genoemd zijn, als bij Everaert. Beide mankeren, maar het begin van het Spel vervult min of min of meer een proloog- functie (Caprijcke, Edijnghe - misschien ook Meesene). Doordat interne grenzen niet altijd op dezelfde manier aangegeven werden, blijft de bedoeling van een schrijver soms onduidelijk. De indeling van de inhouds-overzichten kan daardoor aanvechtbaar zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b De pauze na de proloogNa een introductie werd het toneel ontruimd en eveneens na een proloog met aparte personages (Thienen). Ook valt ontruiming aan te nemen, wanneer het Spel duidelijk een nieuw begin maakt (het gebed van Meenene, 35-45). De toeschouwers konden zich op het gehoorde bezinnen en rustig opnemen wat bijv. op rollen of op een banier te lezen was. Mogelijk werd intussen gemusiceerd, daar zijn in andere spelen aanwijzingen voor. Eerder storend dan zinvol lijkt een onderbreking, als de eerste zin van het Spel antwoordt op een vraag, die aan het eind van de proloog gesteld is (Axcele), Afwezigheid van rijmscheiding behoeft niet te wijzen op een directe overgang van proloog naar Spel (Wynoxberghe). Behalve een volledige pauze als boven bedoeld, was ook een pauze met gedeeltelijke ontruiming van het toneel in gebruik. Dit blijkt uit een van de zeldzame regie-aanwijzingen in de bundel. Na de proloog van Thielt staat in de marge: Hier vertrect Troostelicke Allegacye ende naer pauza comtze weder ende met haer compt Des Gheests Zonderlinghe Insprake ende noch een man ghenaemt Pinelicke Vreeze. Over de hoofdpersoon Goetwilligh om Staerven wordt niets gezegd. Was dit het enige geval, dan zou men kunnen denken, dat hij ook wel vertrokken zal zijn. In Leffijnghe doet zich echter iets overeenkomstigs voor. Schriftuerlic vertrekt daar en laat De Mensche achter met de woorden: vertouft (blijf hier) naer de prologhe (75). En wanneer de helpers in Deynze weggaan, laten ze Menschelicke Crancheyt alleen om een figuere te bekijken; Hebt ghy wel ghezien ... vragen ze bij terugkeer. Dit soort pauze deed recht aan de zelfstandigheid van de proloog en verbond deze tevens met het Spel. Het is niet de pausa cleene van Everaert; die scheidt een korte en vaak terzijde gespeelde meta-scène af. De schrijvers behandelen het begin van hun spel dus nog al verschillend, naar eigen inzicht of plaatselijk gebruik. Dit geldt echter niet voor de prijswinnaars. Hun spelen beginnen met een proloog, waarin de begroeting is opgenomen; daarop volgt een pauze met gehele of gedeeltelijke ontruiming van het toneel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c.1 Het SpelHet probleem van de onafwendbare dood wordt in het Spel besproken of beleefd. In de beschouwende spelen zoekt de hoofdpersoon zekerheid voor zijn verdere leven of eenvoudig antwoord op de belangrijke vraag (Brugghe, Nieukaercke, Axcele, Meenene, Cortrijcke). Dat is ook zo in enkele belevende spelen (Leffijnghe, Deynze en met het motief van een pelgrimstocht naar het hemelse Jeruzalem Nieuport en Caprijcke). In de overige negen spelen is hij een ziek man, bang dat de nabije dood zijn eeuwige ondergang betekent. Zijn naam geeft dat aan: Staervende of Staervelick Mensche (Meesene, Antwerpen, Thienen, Bruessele, Audenaerde, Loo), Goetwillich om staerven (Thielt), Belemmert Herte (Wynoxberghe), Cleynmoedighe van state (Ipre); alleen in Edijnghe heet hij kortweg Mensche. Aan het eind sterft hij, al dan niet ten aanschouwe van het publiek. Vaak zijn zijn laatste woorden ontleend aan Luc. 2:29 (Symeon) of Luc. 23:46 (Christus aan het kruis). De helpers kunnen pas afdoend steun geven, wanneer de hoofdpersoon angst en twijfel overwonnen heeft. Daarop richten ze zich dus in het begin en tegen hun bijbels betoog kan de leek weinig inbrengen. Toch wil dat niet zeggen, dat hij direct overtuigd wordt. Goetwillich om staerven (Thielt) stemt bijv. steeds dankend in met wat de helpers hem voorhouden, maar het duurt tot vs. 394 voordat hij zijn angst de baas is. Menigherande Ingien (Cortrijcke) lijkt een bijzonder toegankelijk man. Hij stelt slechts drie vragen, doch eerst wanneer de laatste bevredigend beantwoord is, aanvaardt hij volledig het antwoord van de kamer (485). Het overtuigings- of bekeringsproces komt weinig in woorden tot uiting; het ligt achter de tekst en moest gespeeld worden. Ongetwijfeld kwam het de toeschouwer nader, indien de moeilijkheden van de hoofdpersoon gepersonifieerd als verleiders optraden, zoals in veel spelen gebeurt. Hun aanwezigheid, zelfs op de achtergrond, betekent spanning; de doorbraak ontstaat pas, wanneer ze smadelijk verpalen, wijcken, verfyghen, henen schouven, gaen dryven, tcrijt rumen, zonder eere den rugghe tooghen, tekenende woorden voor een beslissend moment.
+ : de hoofdpersoon sterft ( ): behaalde prijs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. 2 De geledingGewoonlijk geven vormkenmerken delen van de tekst aan, die corresponderen met fasen van de handeling. Deze signalen maken het plan van de schrijver duidelijk en vergemakkelijken de analyse. Hummelen noemde de delen meta- scènes en scènes. De eerste worden begrensd door pauzes waarin het toneel verlaten is. Grenzen tussen scènes liggen, waar het spelersbestand op de planken verandert. Een meta-scène kan uit twee of meer scènes bestaan. Voor veel spelen voldoen deze criteria uitstekend, maar niet voor de Gentse. Die worden niet door pauzes verdeeld; er zijn geen meta-scènes. Wel echter werd een onderverdeling aangebracht in de scène; de aanwijzingen daarvoor liggen in het rijm. Zulke onderdelen van scènes noem ik tekstdelen. Een scène kan uit twee of meer tekstdelen bestaan. Meta-scènes, scènes en tekstdelen hebben gemeen, dat ze door rijm zijn afgescheiden en ook vaak een van de grondvorm afwijkend begin hebben, strofisch bijv., of gekruist over een aantal verzen. Verschil is er in de handeling. Grenzen tussen de eerste twee worden altijd zichtbaar op het toneel door pauze, opkomst of vertrek; die tussen tekstdelen alleen, wanneer personages ze zichtbaar maken in hun spel door verandering van plaats, houding of stem. De lezer heeft uitsluitend steun aan de rijmvorm en rijm is niet altijd een betrouwbare aanduiding. Het werd nu eenmaal verschillend en wel eens onzorgvuldig toegepast. Als regel bijv. vormde een met nieuw rijm beginnende claus de aanhef van een volgend onderdeel, maar sommige auteurs hielden zich daar niet aan (Audenaerde). Daarom moet de geleding per spel bekeken worden. De rederijkers beschikten dus over een vorm-systeem met drie niveau's. Zover ik gezien heb, gebruikten ze er echter hoogstens twee per Spel, meta- scènes en scènes of scènes en tekstdelen. In de Gentse spelen vinden we
In de inhouds-overzichten zijn scènes met een hoofdletter aangegeven, tekstdelen met een romeins cijfer en onderdelen die niet gemarkeerd werden, met een kleine letter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d De afsluitingNa het Spel volgt de afsluiting. De personages stappen uit hun rol en nemen afscheid als leden van hun meestal genoemde kamer, met een verzoek om waardering voor de ‘simpele’ of ‘slichte’ prestatie. Soms gaat een samenvatting vooraf, maar die kan ook nog in het Spel vallen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De door de rederijkers wel gebruikte term ‘concluzye’ vermijd ik, omdat ze zowel afsluiting als slotsom kon betekenen. De afsluiting is geen op zichzelf staande ‘naprologhe’; er gaat geen pauze met ontruiming van het toneel aan vooraf. Men denke zich een korte onderbreking, waarin een personage of de personages naar voren treden. Menigmaal ontbreekt zelfs een rijmgrens, zodat het slot formeel een aanhangsel van het Spel wordt. De overgang van fictie naar werkelijkheid ligt overigens ook wel aan het eind van het Spel: Vrienden Gods, willet tspel te slutende beghonnen, Nieukercke 503; Hier op laet ons concluzye maken, slutende ons meenijnghe ter bester vauwen, Audenaerde 456. Het oorlof ontbreekt na de sterfscène van Deynze. Ook Ipre heeft geen aparte afsluiting, maar in zijn slotwoord herinnert de stervende nog met een woordspeling aan de eigen kamer: Och heere, laett my naer u woordt gaen in rusten met Symeon, daer ic eeuwigh magh wezen vro, om prijs tontfaene voor u, Alpha et O. De samenhang tussen proloog en afsluiting is gewoonlijk zwak. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het rijmDe rijmen zijn goed verzorgd; opvallende noodoplossingen doen zich weinig voor - abuzye: concluzye, Nieuport 487; goetet (goedheid): doettet, Thielt 446; famelye: evangelye, Bruessele 246. Af en toe is er oogrijm, bijv. melodien: gheschien, Thielt 356; duerwien: vlien, Antwerpen 180; zyen (zien): overlyen, Deynze 108; Israelijt: habijt, Thielt 532, vgl. Nieukercke 286 en Meesene 490. De sterke voorkeur voor liggend en glijdend rijm maakt waarschijnlijk, dat de uitgang -ye over het algemeen twee-lettergrepig bedoeld werd. Te bewijzen valt dat slechts op een enkele plaats, bijv. theologye: dye (díe met klemtoon, vgl. ditte), Leffijnghe 179; ypocryzye: ic bestrye, Bruessele 120; zotternye: by zye (terzijde), Edijnghe 24. Echter victorye: historie, Nieukercke 365 en poghernie: anzie, Thielt 398. De grondvorm van gepaard rijm werd op de bekende manier gebruikt; ik stip enkel hoofdzaken aan. Clauzen zijn door rijm verbonden (aab/bcc; aabb/bc; aab/bbc), behalve waar de schrijver een grens wilde aangeven (aabb//cc). Bij een éénregelige claus deden zich een paar mogelijkheden voor (aab/b/cc; aab/b//cc; aab/b/bcc). Aansluiting met halve verzen gaf aanleiding tot meer variatie. Gewoonlijk bleef het eerste halve vers buiten het rijmverband (aabx/bcc - zo steeds in Cortrijcke); een enkele keer ging het verband verloren (aax/bb; aaa/bb). Een opmerkelijke uitzondering vormt Audenaerde, met bijna dertig maal de scheidingsvorm (aabb//cc) waar geen grens bedoeld kan zijn. Dit is interessant, omdat het in Oudenaarde niet op zichzelf staat; zie de inleiding op het spel. Ogenschijnlijk gebeurde in Axcele hetzelfde, maar hier is een weinig opvallende finesse toegepast: aabb//cc is scheidend, maar niet met overlopend binnenrijm: aabb/(b)cc. Overgang naar een ander patroon, strofisch of een vorm van gekruist rijm, vraagt aandacht, bijv. voor het begin van een nieuw onderdeel, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belangrijke uitspraak of een gezamenlijk getuigenis. Het laatste werd graag gegeven in een reeks hele of halve verzen met afwijkend rijmschema, zie onder andere Leffijnghe 418-425 e.e.; Brugghe 372-382; Ipre 55-61. Bij gekruist rijm gaat direct verband tussen de clauzen vaak verloren: ab/abbcx/bccd/cdde/deij/efee/ffg/fg, Leffijnghe 9-35. In Edijnghe, met lange stukken gekruist rijm, beperkte de auteur zich echter vrijwel geheel tot clauzen van even regels, waardoor het rijm enkel of per paar overgegeven werd (abab/bcbc/cd/cd/de/de.). Halve verzen ontbreken daar. Dubbelrijm, nog niet voor komisch gebruik, was populair. De Castelein waardeerde het met voorbehoud. Wilt ghy dobbel dicht in dijn weerc verclaren,
En willes niet sparen, maer en souckt dat niet.
En doet gheen talent om zulck vergaren,
Presentéret hem zeluen niet, latet varen,
Want het bedeerft gheheel zin en bedied:
Maer werd ghy daer Meester af zoodt wel gheschiedt,
En u dijnckt dat ghy daer in, wel ghestileert gaet,
Vseret vryelic, wie dadt u nooit ontriet,
Want dees const daer gheheel op ghefondeert staet.
(strofe 105, Ianssen blz. 138)
Hij zag ook het gemak ervan. Als ghy met u ijnckel dicht niet toe en schiedt,
Op u laetste terme (woord) mueghdy dobbel dicht brijnghen.
(strofe 150, te zelfder plaatse)
Dr. Ianssen betrok dat op de plaats van het vers in het rijmschema. Ik lees: Wie niet uitkomt met het enkel rijm dat hij in gedachte heeft, bijv. dangier, kan zich wel eens redden met dubbelrijm: dierbaer: dangier claer. Het heeft geen zin, hier allerlei détails te noemen, maar een vergelijking van de prijswinnaars is wel nuttig. Drie auteurs hebben rijmversiering aangebracht in proloog, afsluiting en ten dele ook in de aanhef van het Spel; de anderen deden dit niet, maar legden zich op dubbelrijm toe. Dit moet wel mede een factor geweest zijn bij de bekroning.
In de overige spelen varieert het aantal van 3 tot 49. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het taalgebruikDe syntactische eigenaardigheden van rederijkerstaal zijn ook al in ouder middelnederlands te vinden, maar in beperkte mate. Door de rederijkers worden ze algemeen en veelvuldig toegepast, als mode-vormen in een wereld van dichtende kamerleden en degenen die hun schrijftraditie overnamen. Met telkens andere vulling keren dezelfde typen terug, tot ze aan het eind van de rederijkerstijd buiten gebruik raken. Ze zijn niet exclusief-rhetoricaal, maar hun productiviteit is kenmerkend. Ga naar voetnoot1 De Gentse spelen volgen het algemene patroon, overigens met sterke onderlinge verschillen. Sommige auteurs vertonen opvallende voorkeur voor een bepaald type, andere zijn in dit opzicht gelijkmatiger of zelfs in het algemeen terughoudend. a Bijzonder geliefd waren omschrijvingen van een werkwoord door een koppelwerkwoord met een tegenwoordig deelwoord; passerende zijn in plaats van passeren; voor oude voorbeelden zie MWB VII, 1306. Oorspronkelijk kan de omschrijving ter afwisseling of verzwaring gebruikt zijn, mogelijk ook om aspect uit te drukken, duratief met zijn, inchoatief met werden. Bij massale toepassing ontstond een formule, waarvoor dergelijke overwegingen niet golden. Aantrekkelijk was ze vermoedelijk, doordat ze paste in een gewichtige, vaak breedsprakige stijl en rijmmogelijkheden schiep, die het enkele werkwoord niet bood, onder andere met tegenwoordige deelwoorden in andere functie. Deze werden immers vroeger - ook in proza - veel meer gebruikt dan nu. Met -ig en -lic van een werkwoordstam afgeleide adjectieven die in betekenis met een tegenwoordig deelwoord overeenkwamen, deden op soortgelijke wijze dienst; voorbeelden uit het MWB: versmadich zijn, versmaden; volherdich blyven, volharden; behoevelic zijn, behoeven, nodig hebben; versmadelic zijn, achteruitgaan. Voor dit gebruik vormden de rederijkers bijvoeglijke naamwoorden naar behoefte als bevechtigh, bewarigh, deeligh, labuerigh, verhaligh, verveligh, zwichtigh; aervelic, ontaervelic, ghebuerlic, ghewinnelic, schryvelic, verhalic, vervuerlic enz. Beide achtervoegsels werden herhaaldelijk met dezelfde werkwoordelijke stam verbonden: begrypigh-begrypelic, beradigh-beradelic, aervigh- aervelic. Ze staan vrijwel allemaal aan het eind van een vers en de keus zal dan wel door het rijm bepaald zijn; verhalich paste bij zaligh, verhalic bij qwaelic. Zo vormde Vondel persoonich naast persoonlijk om het rijm met honich (Pascha 179, 1660). Het gebruik van deze constructies bleef beperkter dan dat van de vorige. Het zelfde geldt voor de omschrijving met een nomen actionis: een verwinner zijn, smenschen bemindere zijn; voor oude voorbeelden zie MWB VII, 1306. b Van een zelfstandig naamwoord afgeleide bijvoeglijke naamwoorden op -ig en -lic konden de waarde habben van een genitief-bepaling en alle functies daarvan vervullen. Oude voorbeelden uit het MWB: bloedige dau, dauw van bloed; deuchdelike wercken, werken der deugd; be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geerlike cracht, kracht van de begeerte; hovelike glory, praal van het hof-vgl. bij Vondel hoffelijke gevels (Lucifer 732); salich fundament, vaste grond voor zaligheid. De rederijkers maakten veel gebruik van deze vorm: tzondigh dangier, ghewelt, de macht van de zonde; bloedighe beken, stromen bloed; zondighe blame, smitte, vlecke, smet als gevolg van de zonde; dueghdelike lust, verlangen naar deugd; bermhertigh ontladen, verlossing door barmhartigheid; troostigh verryzen, opstanding tot heerlijkheid; doodzondigh stichter (Adam). Drs. Veerbeek wees op een paar plaatsen, waar de betekenis door een bijbelplaats verduidelijkt wordt: een warachtigh zeghele, Bruessele 322, een zegel der rechtvaardigheid, zie Rom. 4:11; gherechtighe offerande, 402, offerande der gerechtigheid, zie Deut. 33:19, Ps. 4:6, 51:21. Veel personages kregen zo hun beknopte naam, bijv. Schriftuerlic Troost, in Nieukercke 294 tevens Troost der Schriftueren genoemd; Redelic Ghevoelen, oordeel van de rede; Figuerlic Bewijs, onderricht door beeld en gelijkenis; met een afleiding van Gods gheest, Gods Gheestigh Verstaercken, versterking door de Heilige Geest. Evenals bij het gebruik van genitieven wordt de bedoeling soms beter door omzetting weergegeven: u ghenadighe vlaercken, de vleugels van uw genade, uw beschermende genade; wt ionstighen gronde = wt grondigher ionste, uit diepe genegenheid; ontfermighe goetheyt, liefderijke ontferming; tmenschelic vleesch, de vleselijk levende mens. Het substantief kon ook enkel ter omschrijving dienen: wt ionstigher daet, uit genegenheid; gheloovigh engien, verstant, geloof; ghehoorzamelicke condicye, Meesene 218, gehoorzaamheid, zie Matth. 9:13 en overige plaatsen. c Opvallend is de voorliefde voor emotioneel geladen omschrijvingen van wereld, hemel, hel, dood, lichaam, bijv. swaerels bedelf, dal, dijck, bevechtigheyt, crijt, paerck, pleyn, foreest, spelonck, warande, landauwe, stede, wijck - slichaems habijt, coffere, cavage, pack, huus. Talrijk zijn emfatische uitdrukkingen als ‘tandems’, formule- achtige bepalingen en tussenzinnen. Tandems: twisten of kyven, moeyte noch cost, lude en stille; het hoge aantal in Brugghe komt overeen met dat in andere spelen van Everaert. Formules, bijv met ‘zonder’, ‘vol van’, ‘niet om’ : zonder vercleenijnghe, vol van perfeccyen, niet om vulpryzen; in Meenene samen vijftien maal. Tussenzinnen: zo ic by Paulus las; ziet; den keest wilt nu smaken; bij veelvuldig gebruik ontstaat scheiding tussen betoog en rijmende aanvulling. En by contrarye hoort mijn bewyzen
Es zuver consciencye zoot blijcke
Verzekert teeuwigh onhendigh rijcke.
Dits den meesten troost, des ontroost slechtere,
Ontziende iuge, oordeel noch
rechtere
Ghetooght metter waerheyt zo elck magh
maercken.
(Axcele 358-363)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d Invloed van het Latijn blijkt uit absolute constructies: verryzende Christus tuwen voorspoe voren (Loo 222), noch niet verstorven het vleesch ancleven (284), berau belooft van zonden crachtigh (306); soms uit een gebruikte naamval: medelyden hebben uwer crancheyt (381), compati infirmitatibus; ook wel door een in het verband ongewoon voorzetsel: commen inde heydenen (Nieukercke 94), in gentibus, verwonnen inder victoryen (365) absorbta in victoria, wederom gheboren in een levende hope (475) regeneravit in spem vivam; verder uit de woordkeus en de plaats van de substantivische genitief bepaling. e Van Es ging indertijd voor- en naplaatsing van het genitivisch substantief na in rederijkersspelen uit de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw (de oude vorm der sonden verghevenesse ten opzichte van de jonge verghevenesse der sonden). Dit leverde de volgende percentages naplaatsing op: Eerste Bliscap 38, Sevenste 39, Maegden 60, Mariken 29, Elckerlijc 35, Quiconque 43, Nieuwervaert 27, Trudo 14 en van Everaert Wijngaert (1533) 18½, Pays (1538) 24, een groep sociale spelen gemiddeld 15. Daarop volgt: ‘De rederijkers, die een ruim en eigen gebruik van de genitivische verbinding maken, vertonen een duidelijke neiging tot terugkeer naar de oudere constructie’ (blz. 386). De Gentse spelen bevestigen die conclusie niet. Deze verzameling uit één jaar vertoont evenveel variatie als de hele reeks van 1448 tot 1538. Een zinvol beeld geven de cijfers overigens niet, doordat genitieven van eigennamen in het Nederlands hun vaste plaats voor het bepaalde woord hebben. Uitzonderingen vormen in onze spelen Latijnse genitieven (Christi) en Gods, dat dikwijls achter staat onder invloed van de Vulgaat, bijv. de barmhertigheyt Gods, misericordia Domini, Klaagl. 3:22 (Cortrijcke 123); een cracht Gods, virtus Dei, Rom. 1:16 (Edijnghe 343) enz. Daarnaast is er één maal inden zaulter Davids. Van vrije keuze was bij eigennamen geen sprake. Daarvan wordt pas iets duidelijk, wanneer ze buiten beschouwing blijven. Dan stijgt het percentage achterplaatsing aanzienlijk. Caprijcke houdt echter geen achterplaatsing over en slechts weinig voorplaatsing; dit spel heeft voornamelijk van-bepalingen. Voorplaatsing blijkt slechts regel in de rhetoricale formules swaerels bedelf en des ontroost slechtere, met een enkele uitzondering voor het laatste type, Ze overweegt sterk wanneer het bepaalde woord een gesubstantiveerde infinitief is (tvleesch verryzen), minder bij een van de stam afgeleid substantief (verryzenesse, verryzijnghe). Ze bleef dus zeer beperkt van kracht. Verder is er meer na- dan voorplaatsing, ook wel weer onder invloed van de Vulgaat, bijv. kinderen der gramschappen, Ef. 2:3; loon der zonden, Rom. 6:23. f De woordenschat. Het aantal woorden dat alleen in deze spelen aangetroffen werd, is vrij groot; ze zijn bijna alle in het Rhetoricaal Glossarium of in de andere woordenboeken opgenomen. Ter aanvulling noem ik
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevestigd wordt een in het MWB uitgesproken vermoeden betreffende ghevoel, Brugghe 44, 143, 512, Nieuport 233, Loo 382 - volgens het WNT pas in de 17e eeuw naast ‘gevoelen’ opgekomen;
Een afwijkende betekenis hebbenM
Onverklaard bleven
Predestineren en predestinatie Letterlijk naar de Vulgaat staat predestineren in een Brabantse vertaling uit ± 1390 voor Rom. 1:4 (Corpus Sacrae Scripturae Neerlandicae, ser. major, tom. II, vol. I, pars II, p. 6). Daarna duurt het anderhalve eeuw voordat het weer in een Nederlandse tekst verschijnt; men gebruikte voresien, vore(be)schicken, voremicken, voerweten. In de zestiende eeuw komt daar verandering in. Een refrein uit 1528 (3 Erné blz. 36) heeft predestinatie nemen op, acht slaan op en predestineren, zorgen voor later. Het Rh. Gl. citeert uit de Rotterdamse spelen van 1561 ‘met praedestinatie aenhoren’, met aandacht. De opmerking ‘vermoedelijk ondoordacht gebruikt’ dient te vervallen. Het Brusselse spel spreekt in vs 206 van Gods predestinacye; hetzelfde vinden we in het Tafelspel van 1538 à 1540, dat door Van Dis werd uitgegeven (Van Dis blz. 194). Hummelens Repertorium vermeldt onder 1 D 6 een zinnespel Van den Ghepredestineerden Blinde (volgens het onderschrift van 1552). Het onderwerp leidde tot het gebruik van woorden als charitate, confoort, consciencye, glorye, gracye, pays en rijmwoorden daarop. Deze werden vaak direct aan de Vulgaat ontleend, bijv. in Audenaerde fonderen 55, purgieren 60, ghebenedyen 90, reconcilyeren 116, substancye 127, argument 128, charitate 215, soon 273, vehement 274, sermoen 317 (voor de bijbelplaatsen zie de tekstverklaring). Merkwaardig is hier de weergave van ‘spiritus vehemens’ door gheest vehement in plaats van wind | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoals bij Vorsterman en in vroegere bijbelvertalingen. Het aantal leenwoorden is slechts in enkele spelen bijzonder groot. Dit is dan niet zonder meer als een teken van pronk - of gemakzucht te beschouwen, het kan ook met behoefte aan variatie samenhangen. Men zie de zorg waarmee de auteur van Audenaerde afwisseling aanbracht in zijn vele bronvermeldingen. Paulus en anderen zeggen, spreken, beschryven, betughen, gheven gheschreven, calculeren, leren, narreren, ontbinden, openbaren, publyieren, zijn schryvelic, schryven, tughen, verclaren, vermanen, vermonden, gheven verstant, doen vertreck. Tot slot wijs ik nog op het volgende, dat niet speciefiek voor de rederijkers is. Willen wordt vaak omschrijvend gebruikt: de vreeze der hellen wilt my dan qwellen, Nieukercke 45, kwelt mij dan: vooral imperatief: wilt u stellen, 46, wees toch kalm; ook 48, 131, 152, 282, 338 en in andere spelen. Bepalingen staan niet steeds naast hun antecedent: (Christus) heift wt ghenaden puere de cauze des doots op hem gheladen zuere, Loo 164-5; tvleesch teghen den gheest met zijn practijcke, Leffijnghe 118; hy moet zyne cruce buten tcasteel draghen van tbroosch vleesch, L. 482. Een vanbepaling kon voor het bepaalde staan: van onzen gheloove het recht fondament, Brugghe 17; die vander wet zijn aerfghename, Ipre 414; ook Audenaerde 487, Cortrijcke 203, Wynoxberghe 182. Samentrekking en weglating: Voor een opmerkelijk gebruik van het teg. deelwoord zie Nieuport. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De personagesDe bezetting van de spelen loopt uiteen van drie rollen tot negen en twaalf; meestal zijn er vier of vijf. Behalve in Meenene behoren tot de personages altijd een hoofdpersoon, ten behoeve van wie de handeling zich voltrekt en twee of meer helpers, die hem tot het gewenste inzicht brengen. In een aantal gevallen worden ze aanvankelijk door verleiders tegengewerkt. Tenslotte zijn er enkele nevenpersonen, die zwijgend optreden of slechts een enkele claus spreken. Meenene is anders opgezet. In een discussiekring bespreken vier | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deelnemers het aan de orde gestelde probleem op voet van gelijkheid en in vrijwel vaste volgorde. Door zijn naam lijkt Menigh goet Mensche hoofdpersoon; in zijn optreden onderscheidt hij zich niet van de anderen. De conclusies, eerst na het schriftuurlijk deel en daarna aan het eind, richten zich dan ook niet tot hem, maar tot het publiek. Dit is de hoofdpersoon in wiens belang het openbaar gesprek gevoerd wordt. De hoofdpersoon is een leek. Hoewel de schrijvers daaraan weinig aandacht besteden, toont hij een zekere individualiteit, zoals blijkt uit bijzonderheden van leeftijd, welstand, ontwikkeling en dergelijke. Zijn naam typeert hem soms verder, bijv. Staervende Mensche, Belemmert Herte, Cleynmoedighe. Dit geldt ook voor Menschelicke Crancheyt, een rhetoricale omzetting van Crancke Mensche; zo wordt hij in het spel aangesproken (Deynze 173). Aan deze hoofdpersoon demonstreren de auteurs een algemeen menselijk tekort, het onvermogen om op eigen kracht de dood te overwinnen. Daardoor kan het publiek zich in hem herkennen. Axcele heeft twee hoofdpersonen; zie hierna onder ‘Homogene Paren’. Uit de teksten blijkt, dat met de meeste helpers mensen bedoeld zijn. Wanneer Mensche in Leffijnghe zijn angst voor de dood uit, antwoordt Schriftuerlic Troost: ‘Wy zijn al staervende van onzer gheboorten tot thende ons leven’, 27-8; zie verder 188, 385-9 enz. Hij spreekt als medemens, die hetzelfde lot draagt als Mensche en met dezelfde verwachting mag leven. Zijn bijnaam noemt zijn taak in het spel. Des Gheests zonderlijnghe Insprake (Thielt) verklaart: ‘Den meesten troost, die sdrucx allenden boet, en maken wy niet ...’, 44-5. Hij is niet de Heilige Geest, maar iemand die zich door de Geest geleid voelt. Zo ligt het in de andere spelen ook. Deze helpers zijn behulpzame vrome lieden uit de omgeving van de hoofdpersoon. Ze heten zijn ‘broeders’ of ‘vrienden’ en praten met hem als ‘heere’ tot ‘zone’, als geestelijke tot leek. De schrijver van een bekend tafelspel uit dezelfde tijd verduidelijkte zijn bedoeling door ‘een prochiaen gheheeten Eyghen Ghemack’ en ‘een coster gheheeten Menschelic Mensche’ te laten redetwisten met ‘een wever gheheeten Evangelis Verstant’. Zo'n toelichting was overigens niet gebruikelijk; men had er blijkbaar geen behoefte aan. Wat hier over helpers gezegd is, geldt ook voor een deel van de verleiders. Toch treden er ook presonificaties op, als eigenschappen van de hoofdpersoon (Redene, Consciencye, Pinelicke Vreeze) en als hemelse helpers (Gheloove, Hope). Van de mogelijkheden die de traditie aanreikte, deed men niet helemaal afstand. Wel was de gedachte aan reële personen zo sterk, dat de auteurs de grenzen niet altijd in acht namen. In Leffijnghe daalt Hope der Ghenaden uit de hemel af (154) en noemt ze zichzelf de ‘Verwachting Israëls’, Jer. 17:13. Later plaatst ze zich toch naast Mensche: ‘Wy moeten al tsamen verryzen vander doot’, 281. De schrijver van Audenaerde was in dit opzicht bijzonder slordig. Waar symbolische personages optreden, wordt het leven indirect, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als in een parabel uitgebeeld. Voor explicatieve spelen was dat een gebruikelijke vorm. De helft van de Gentse spelen wijkt hiervan af en laat de discussie door mensen voeren, al dragen die een symbolische bijnaam. Omstreeks 1539 was of werd deze directe vorm dus ook gebruikelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Homogene parenPaarsgewijs optredende zinnekens tonen onder elkaar persoonlijke eigenschappen, in contact met anderen vormen ze een eenheid. De aard daarvan wordt duidelijk door combinatie van hun namen. Dwaze Ionghheyt + Vierighe Lust (neef en nicht) = heftige begeerte uit jeugdige onbezonnenheid. Deze gevaarlijke eigenschap brengt de hoofdpersoon van Caprijcke op het verkeerde pad. De dubbele hoofdpersoon van Axcele lijkt naar dit model geschapen. Vierigh Apetijt + Broederlicke Liefde (zuster en broer) = vurig verlangen naar naastenliefde. Ze komen te voorschijn met een oproeprondeel, zoals voor zinnekens gebruikelijk was. Frequent zijn in onze spelen helpersparen die als eenheid optreden. Samen verschijnen de twee en stellen ze zich ten dienste van de hoofdpersoon. Ze hebben één doel. In het betoog vullen ze elkaar zonder onderling gesprek aan en maken ze zelfs wel eens elkaars zinnen af. Wat ieder zegt, heeft zo weinig eigens, dat de clauskoppen veelal zouden kunnen wisselen. Deze homogene paren spreken een monoloog als dialoog en houden dat vaak lange tijd ononderbroken vol. Thielt en Wynoxberghe bevatten daar opvallende voorbeelden van. Het komt wél voor, dat één van de twee enigszins domineert of een neventaak heeft. Soms breidt het verschijnsel zich uit tot een groep, of worden op den duur een aardse en een hemelse helper homogeen. Het optreden van zo'n paar kon lange monologen voorkomen en het mogelijk maken, een tweespraak tussen hoofdpersoon en helper als spel van drie personages te schrijven; Nieuport en Loo zouden zo ontworpen kunnen zijn. Tweespraken werden echter niet geschuwd op het rederijkerstoneel. Het helder gebouwde spel van Brussel bestaat er vrijwel geheel uit en Edijnghe helemaal. Mochten genoemde overwegingen al gegolden hebben, dan verklaren ze toch niet, dat in elf van de Gentse spelen homogene helpersparen voorkomen. Paarsgewijs optreden is een vorm van verzwaring. Twee dienaren, raadsheren zijn gewichtiger dan één. Dit algemene kenmerk hebben de homogene paren ook. Daarbij bieden ze de mogelijkheid met twee namen een combinatie van begrippen uit te drukken, zoals ook bij zinnekens het geval is. In de Gentse spelen ligt de aanleiding daartoe in de dubbele opdracht. ‘Schriftuurlijk’ en ‘figuurlijk’ keren als woord of begrip in de namen van de gepaarde helpers terug. De ene heet Schriftuere, Schriftuerlic Bewijs en dergelijke of Dwoordt der Waerheyt, Goddelicke Waerheyt. Ghelovigh Herte en Lovelicke Mont getuigen ‘met hart en mond’ van het ‘woord der belofte’ (Ipre 1); ze zijn samen de eerste helper in dit spel. Troostelicke Allegacye gebruikt Job 12:10 om duidelijk te maken, dat ‘schriftuere’ de ziel in Gods hand laat (Thielt 39). De tweede helper moet volgens zijn naam op de figuurlijke (geeste- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke) betekenis van woord en beeld wijzen. Tevens laat hij wel eens de figueren zien. Als Figuerlic Bewijs en dergelijke heet hij naar deze neventaak; als Evangelisch Leeraer, Ghetughe des Gheests, sGheests Cracht enz. naar de strekking van zijn optreden. In een homogeen paar verdwijnen taakverschillen echter, het tweetal geeft samen bijbelonderricht onder leiding van de Heilige Geest. In Vlaanderen waren al eerder wedstrijden met een soortgelijke dubbele opdracht gehouden. Everaert schreef daarvoor zijn spelen XVIII, XX en XXI (1529- 1431) met overeenkomstige personages; VII (1525) volgt hetzelfde patroon. De helpers hebben daar wel gescheiden taken. De een haalt de bijbel, kerkvaders of kerkleraren aan, de ander geeft de uitspraken een actuele toepassing, in dit geval ter verheerlijking van Maria, Petrus en Karel V. Homogeen zijn deze paren niet. Dit hangt samen met de wijze waarop hier de bronnen gebruikt werden. Everaert zocht verrassende voorbeelden, waarvan het publiek de toepassing niet zo maar begrijpen zou; daar moest telkens een toelichting op volgen. In de Gentse spelen ging het om de bekende, hoewel in de levenspraktijk vaak vergeten bijbelse boodschap. De verkondiging daarvan was een ongedeelde taak van beide helpers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De godsdienstige opvattingDe Gentse spelen danken hun bekendheid aan vrijmoedige uiteenzettingen over zaken van geloof en kerk. In een samenleving die slechts hier en daar door de reformatie ernstig verstoord leek, toonden rederijkers uit geheel Vlaanderen en daarbuiten onvrede met de bestaande toestand en stelden ze tegenover het traditionele geloof van de vaderen de eis van persoonlijke overgave aan Christus op grond van het evangelie. Dit vroeg de r.k. kerk ook, maar met erkenning van haar weg naar de verlossing. Daarom keerden haar verdedigers zich tegen een haars inziens al te gemakkelijke wijze van geloven. Anna Bijns schamperde in refrein II 2 vs. 10: Om dat Christus bloet voor ons es ghedropen,
Tes al voldaen, den hemel es open,
Wy en derven niet doen dan God betrouwen.
Hiermee klaagde ze lutheranen aan, maar hetzelfde had ze eventueel over de Gentse spelen kunnen zeggen. Een geestverwant deed het op 8 september 1539 van een Gentse kansel: ‘Die nyet anders en ghelooft dan de heleghe evangelie, die waere beter verbrant aen ene stake’ (Decavele I 245). Dit kan een reactie op het feest van drie maanden eerder geweest zijn; het boek van Lambrecht was net enkele dagen uit. Ook als het dit niet was, bewijst zo'n hevige uiting van teleurstelling, hoe actueel de houding van de Gentse auteurs was. Wat ze theologiserend de toeschouwers voorhielden, leefde in brede kring; de uitnodiging van de Fonteine schijnt als katalysator gewerkt te hebben. Voor het overige gingen de schrijvers eigen wegen. Bleven ze daarbij de kerk trouw, aanvaardden ze ondanks bezwaren haar leiding, of keer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den ze zich van haar af? Een pertinent antwoord is lang niet altijd te vinden. Wij kunnen ons moeilijk inleven in gedachten en gevoelens van de auteurs en verstaan hun teksten niet ten volle; zij waren niet vrij in hun uitingen. Een breuk met de kerk, zeker bij een openbare opvoering, stond gelijk met een verzoek om vervolging. Men kwam trouwens niet samen voor harde confrontatie; in Gent werd feest gevierd. De introductor van Thienen drukt dat in zijn oproep uit: Danst nu wter muten,
Die wilt solaes ontfaen.
Er zijn weinig eigentijdse reacties bekend. De beoordelende Dominicanen stonden toe, dat de teksten gedrukt werden, maar al op 6 oktober 1539 waarschuwde de kanselier van Brabant de landvoogdes tegen het boek wegens ‘malvaises et abusives doctrines et séductions, de tout tendant à l'opinion luthériaine’. Censoren uit Leuven plaatsten het voor 10 juli 1540 op de Index, waarna de meier van de stad daaraan in Brabant en Vlaanderen bekendheid gaf; zie hierover B. de Groote. Een keizerlijk verbod volgde op 22 september van dat jaar. De eensgezindheid in Brabant schrijft men wel aan politieke overwegingen toe. Tegenover deze officiële oordelen staan een paar getuigenissen uit de kring van het publiek. Het eerste blijkt uit de blijvende belangstelling voor het verboden werk. In Antwerpen verschenen drie herdrukken, geantedateerd op 15, 25 en nog eens 25 oktober 1539; Lambrecht gaf er te Wezel nog een uit in 1564. Dan schreef Richard Clough, een Engels zaakgelastigde te Antwerpen, in 1561: ‘in those plays was the worde of God fyrst openyd in this contrey’ (Van Dis, blz. 32). Volgens zijn zegslieden betekenden de spelen indertijd dus niet minder dan een doorbraak op godsdienstig gebied. Ik voeg daar een gegeven van gelijke strekking aan toe. Tijdens de feestweken werd onder andere een liederenwedstrijd gehouden. De bijdrage van Brussel is teruggevonden in een gereformeerde zangbundel uit Emden (1558, herdrukt in 1563). Op zuiderlingen die om hun breuk met de kerk uitgeweken waren, had het blijkbaar zo'n indruk gemaakt, dat ze het bewaarden en in hun nieuwe omgeving bleven zingen. De herinnering aan 1539 begeleidde hen. Omdat het polemisch gedeelte van het Brusselse spel nauw verband houdt met dit lied, druk ik het voor dat spel af. Het is overigens nog om een andere reden interessant. Het prijst de Gentse magistraat, omdat deze ondanks protest haar plannen doorzette. Ook het zotte refrein van Meenene zinspeelt op moeilijkheden die er te Gent geweest moeten zijn. Dit maakt het approbatur van de Predikheren nog opvallender. Misschien legden ze, evenals Van Mierlo later, alleen een negatieve norm aan (afwezigheid van een directe breuk met de kerk) en onderschatten ze wat deze toetsing toeliet. De woorden van Clough berustten op een terugblik, die gekleurd kan zijn; de woede van de minderbroeder en het scherpe oordeel van de kanselier werden vlak na de feesten uitgesproken. Ook het lied toont aan dat al direct sympathie met de hervorming herkend werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In later tijd meenden velen, dat de meeste spelen in protestantse geest geschreven waren; Van Dis deed daar uitvoerig verslag van (blz. 34 vlg.). Van Mierlo daarentegen noemde ze alle katholiek (II 333 vlg.), soms weifelend en twijfelzuchtig, maar ‘feitelijk en objectief’ katholiek. Van Dis probeerde zelf per spel het gedachtenklimaat te bepalen aan de hand van een viertal criteria: twijfel aan de kerk en haar genademiddelen, zwijgen over de kerk en haar middelaarsfunctie, geloofsinhoud en veranderde tijdsomstandigheden. Daardoor ontstond een genuanceerd oordeel, variërend van katholiek tot bewust reformatorisch, met als algemene conclusie, dat de autoriteiten de spelen met recht verboden. Decavele tenslotte in zijn belangrijk werk over de opkomst van de reformatie in Vlaanderen (I 200), meent met Van Mierlo dat de spelen katholiek zijn, maar noemt als Van Dis het verbod gerechtvaardigd, niet om ketterse gezindheid, doch omdat ‘achteraf gezien volgens de normen van de Kerk de grenzen van het toelaatbare overschreden waren’. Op grond daarvan onderscheidt schr. twee categorieën van (katholieke) auteurs, orthodoxe en nieuwgezinde, d.w.z. voorstanders van vernieuwing binnen de kerk. Decavele maakte met vertrouwen gebruik van Van Gelders boekje Erasmus, schilders en rederijkers. De opmerkingen daarin over de Gentse spelen bevatten echter veel vergissingen; zie bijv. hierna de analyse van Meenene. Drewes 2 ziet sterke invloed van Luther in de teksten. Een belangrijke opmerking wijst op overeenkomstige aandacht in de lutherse theologie en in een aantal Gentse spelen voor het bijbels verband tussen Adam en Christus, erfzonde en genade. ‘De erfzonde nemen als uitgangspunt van een theologisch betoog is in de jaren ± 1520 veelal een symptoom, zo al geen bewijs van nieuwlichterij’ (blz. 305). In 1539 blijkt dit thema echter populair geworden. Schrijver noemt niet minder dan negen spelen uit onze bundel waarin het voorkomt, waaronder duidelijk orthodoxe als Audenaerde en Loo. Meesene heeft zelfs der r.k. variant: 82[regelnummer]
Als bedroogh de vrauwe
den man, Mensche, dus niet en murmureirt,
Duer een vrauwe zydy weder gherepareirt.
Teken van nieuwlichterij is het dan niet meer; wel toont het doorwerking van de gedachte over een breed terrein. Terecht noemt schrijver kennis van lutherse termen en begrippen en van luthers bijbelgebruik van belang voor onderzoek van zestiendeeeuwse teksten (blz. 308). De voorzichtige conclusies waartoe Van Dis in zijn dissertatie kwam, zijn nog altijd respectabel. Toch vragen ze op een aantal punten om verandering. Doordat we daarover geen overleg hadden, kwam wijziging niet in aanmerking en vat ik per spel mijn eigen bevindingen samen. Dat ik me niet bij Decaveles aantrekkelijke tweedeling aansluit, komt doordat deze berust op Van Mierlo's opvatting: wie de kerk niet openlijk afwees, bleef haar ondanks kritiek en dwaling trouw. Dat is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor deze spelen geen zinvol criterium. Het kan best zijn, dat geen van de Gentse auteurs ooit de kerk verlaten heeft. Dat was in die dagen ook geen eenvoudige zaak. Het gaat er echter om, of hun spelen een gezindheid vertolken, die zich van de kerk afwendt. In dit geval is de term nieuwgezind te zwak en moet zo'n spel reformatorisch-gezind heten. Anders worden teksten onder één noemer gebracht, die daarvoor in godsdienstig opzicht al te zeer verschillen. Vrijwel alle auteurs uiten kritiek op geestelijkheid en kerkelijke praktijk. Daarin klinken vaak hervormde opvattingen door en worden ook wel uitdrukkingen gebruikt die op invloed van Luther wijzen, bijv. Christus bedekt de zonden, geloof wordt tot rechtvaardigheid gerekend. Blijkt op andere wijze toch verbondenheid met de oude kerk, dan mogen zulke auteurs naar Van Mierlo ‘weifelend en twijfelmoedig’ heten, of met Decavele ‘nieuwgezind’. Reformatorisch-gezind noem ik een vijftal spelen, waarin zonder innerlijke verwarring een nieuwe koers wordt bepleit of het begin ervan al wordt vastgesteld. Dat zijn mijns inziens Nieukaercke, Antwerpen, Bruessele, Edijnghe en Denyze. Brugghe, dat vaak duidelijk hervormd genoemd is, reken ik er toch niet toe. Bij het onderzoek betrok ik ook de refreinen voorzover ze op het terrein van de spelen komen. Hiervan is vaak aannemelijk te maken, dat ze door de auteur van het spel geschreven zijn. Zo niet, dan moeten ze toch met diens gezindheid overeenkomen; een kamer kon te Gent geen tegenstrijdige opvattingen verkondigen. De refreinen werden in 1540 te Antwerpen gedrukt door Adriaen van Berghen, een verdacht man, die meermalen wegens ‘lutheryen’ gestraft werd en in 1542 in Den Haag werd onthoofd. Onder andere gaf hij in 1523 en volgende jaren het Nieuwe Testament uit naar Luthers vertaling. Zie over hem M. E. Kronenberg, Verboden boeken en opstandige drukkers, Amsterdam 1948 (Patria-reeks nr. XLIV). In eigen kring vond het theologisch bedrijf van de leken-rederijkers natuurlijk geen volle instemming. Het zotte refrein van Wynoxberghe spot: Waenwijs zot draeght hem als wel ghefondeirt
In Rhetorijcke en Theologye,
Van als zo disputeirt zijn zotternye.
Overigens is er weinig van onderlinge scherpte te merken, behalve in Thielt. Daar wordt Luthers opvatting over persoonlijke heils verzekerdheid krachtig afgewezen (481). Als nevenresultaat kwamen enkele interessante zaken aan het licht. Thienen bevat geen betoog, maar geeft een beeld van christelijk sterven, dat eindigt met het sacrament van de zieken. Everaert blijkt toch de auteur van Brugghe, zoals Van Eeghem steeds heeft volgehouden. Audenaerde werd niet door De Castelein geschreven. De vermoedelijke auteur zal ook het spel van de V vroede en de V dwaeze maegden op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn naam hebben. Dit moet dan in de zestiende eeuw geplaatst worden. Nieukaercke volgt een deel van de Troost ende spiegel der siecken van Gnapheus op de voet. Edijnghe is opvallend afhankelijk van Luther. Tenslotte het meest verrassende: Thielt en Wynoxberghe hebben dezelfde schrijver. Deze moet zich zeer verwant met Erasmus gevoeld hebben. Een en ander wordt in de inleiding op Thielt besproken. Degroote gaf concrete voorbeelden van erasmiaanse invloed op rederijkers. Buiten Thielt/Wynoxberghe vind ik er in de Gentse spelen weinig van. Het verzoenende slot van Meesene en Ipre kan er op wijzen. Gnapheus was zo alzijdig betrokken bij het godsdienstconflict, dat men Nieukaercke niet via hem speciaal op Erasmus terug kan voeren. Een belangrijke stelling over de hel bijv., die de gelovige in eigen boezem heeft, is zowel bij Luther als bij Erasmus te vinden. Over het algemeen lijkt het aannemelijk, dat voor de kleine burgerij, waartoe de rederijkers in meerderheid behoorden, Erasmus achter Luther schuilging. De laatste bezat nu eenmaal de gave uitspraken te ijken, die de lezers als programpunten bijbleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het toneelVoor onze kennis van bouw en inrichting van het rederijkerstoneel heeft Hummelen baanbrekend werk verricht, zie de nummers 2, 3 en 4 in de literatuurlijst. Eén gevolg daarvan is, dat de afbeelding in Lambrechts boek als een reële weergave beschouwd kan worden. Ze toont een speelvlak dat begrensd wordt door een wand, waarin beneden vijf openingen horizontaal gearceerd zijn, boven opzij twee en helemaal boven, ‘boven, boven al’, een grote. Hierachter lagen de toogruimten, kamertjes die ook van achteren toegankelijk waren; de grote kamer werd ‘troon’ genoemd, hemel. Alle konden met gordijnen afgesloten worden. Problematisch zijn twee plaatsen beneden, waarin schuine arcering op een andere functie schijnt te wijzen; ze lijken smaller dan de andere openingen. Het kunnen nissen geweest zijn, maar het nut daarvan is niet duidelijk. Eerder denk ik aan poortjes voor opkomst of vertrek van personages, zodat dit niet steeds door een kamertje moest gebeuren. De zinnekens van Caprijcke konden er bijv. gebruik van maken. Aparte doorgangen betekenden een gemak voor de regie. Omdat de toneelontwerper niet wist, welke eisen de vele, volgens oorspronkelijke verwachting meer dan negentien zinnespelen aan zijn bouwwerk zouden stellen, moest hij ruime faciliteiten bieden. Daarmee hield hij verder rekening door beneden een halfronde uitbouw aan te brengen, voor een vertoning gelijkvloers die niet in een kamertje plaats kon vinden. Aan een van de vleugels was een lift geïnstalleerd. Omdat een kleine kamer als die van Nieuwerkerk op Duiveland, waar Job Gommersz in 1565 zijn spelen opvoerde, over zo'n installatie beschikte, neemt Hummelen terecht aan, dat ze tot de normale inrichting behoorde. Ze zal zeker ook in Gent aanwezig zijn geweest. De gang van zaken in enkele spelen wijst daar ook op. In Audenaerde bijv. verschijnen Gheloove, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hope en Charitate eerst boven en dalen ze vervolgens naar de wereld van Staervende Mensche af. Omgekeerd was het aantrekkelijk, Christus bij zijn hemelvaart voor de ogen van de toeschouwer te laten opstijgen. In de hoogste stand vormde de lift de vloer van het bovenkamertje, zodat dit voor gewoon gebruik beschikbaar bleef. Achter de wand gaven ladders of trappen toegang tot de bovenkamertjes. Men speelde op een open vlak, dat zo nodig vooraf was ingericht met bijv. een stoel voor de zieke hoofdpersoon, een trap naar de hemel (Leffijnghe), een zich splitsend pad (Caprijcke), of een fontein (Thienen). Waarschijnlijk stond die fontein terzijde en bleef ze daar gedurende de hele voorstelling als blazoen van de spelende kamer. Wordt over een bed gesproken, dan stond dat in een kamertje. Attributen en kledingstukken die tijdens het spel nodig waren, werden waarschijnlijk door een van de doorgangen aangereikt. Benedenkamertjes konden een speciale functie vervullen als verblijf van een personage; Overigens werden in de compartimenten figueren getoond. In Audenaerde moest Figuerlic Toogh de gordijnen daarvoor openen en sluiten, zoals zijn naam aangeeft; elders blijkt niets van zo'n regeling. De gordijnen konden ook door hulppersoneel achter bediend worden. De Gentse autoriteiten hadden van het geheel iets moois laten maken. De totale kosten zijn niet bekend, maar wel een paar détails. Fransoys vanden Velde ontving ‘voor alle partyen van scilderyen en stoffe (materiaal) metsgaders zijnne moeijte Jnt scilderen vander stellinghe’ 7 pond. Bij veiling bracht het toneel later 10 pond op (Vandecasteele, blz. 50). Afmetingen worden nergens vermeld. Het lijkt redelijk, de breedte van een kamertje op hoogstens een meter te stellen. De hele wand kwam dan op acht à negen meter en de troon op vier à vijf. Het laatste was voldoende voor een uitvoerige toog. Een gewoon compartiment was echter klein voor de omvangrijke groepen die soms ook daarin getoond moesten worden. Al met al bood het toneel een scala van mogelijkheden. Slechts in enkele spelen met veel figueren moest een kamertje wel eens twee maal gebruikt worden of dreigden er moeilijkheden door te beperkte tijd voor changement van personen. Dat was in Bruessele en Cortrijcke het geval. Beide regisseurs vonden een oplossing door een op zichzelf staande figuere in te lassen. Ze waren natuurlijk tijdig op de hoogte gebracht van de accomodatie. Overigens was het gebruik van het toneel in de Gentse spelen eenvoudig. Gedurende het Spel stelde de zichtbare ruimte steeds dezelfde omgeving voor, de wereld van de hoofdpersoon. Soms werd ze uitgebreid met een kamertje voor het huis van de Dood (Bruessele), sMensen lusthof (Edijnghe) of voor een sterfvertrek. Verder dienden de kamers als vensters, die zicht gaven op Gods omgang met de mensen. Buiten het Spel was de gespeelde plaats wel eens een andere; tijdens de introductie van Thienen worden de spelers bijv. geacht nog in hun eigen stad te zijn. De afsluiting vindt plaats op het Gentse toneel tegenover het stadhuis, de fictie is dan voorbij; voor een enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proloog geldt hetzelfde. Komen en gaan van personages onder het spel vond slechts in beperkte mate plaats. De hoofdpersoon bleef steeds aanwezig, helpers kwamen ten dele later op, maar speelden gewoonlijk ook door tot het eind. Degenen die in de afsluiting niet meespraken, verlieten vermoedelijk het toneel niet; met de anderen vertegenwoordigden ze de afscheid nemende kamer. Alleen enkele proloogsprekers, de verleiders en een paar helpers gingen voortijds af. Dit rustig verloop werd soms onderbroken door gebruik van de lift, uitreiking van attributen of symbolische kleding en voor het bekijken van een toog. Tot verlevendiging van de vertoning droeg dit weinig bij Anders werd het, wanneer een figuere meer dan illustratie was, doordat ze opgenomen werd in de handeling. In Caprijcke gebeurde dat naar bekend model; de populaire herbergscène kan men beschouwen als een toog die deel uitmaakt van het spel, zelfs het voornaamste deel ervan vormt. Het tafereel met de Wet in Edijnghe was ook zo'n gespeelde figuere, meer in proportie met het geheel. Levende Hope in Deynze verliet haar toog en ging meespelen. De schrijver van Bruessele deed het weer anders. De op het toneel rondsluipende Dood verscheen op een gegeven moment in een figuere en werd daaruit verjaagd. Dit waren om te zien boeiender spelen dan de andere. Toch werd van dit viertal slechts Bruessele bekroond en dan nog met een vijfde prijs. Het ging de jury duidelijk om het betoog en de verheldering daarvan door figueren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De figuerenIn een zinnespel met één figuere staat deze vaak aan het eind als begeleiding van een gebed in refreinvorm. Knielend sloten spelers en publiek de voorstelling af onder opzien naar degene tot wie het gebed gericht was. Volgens Mak (blz. 67) zal het gebruik van figueren met deze meditatieve vorm begonnen zijn. Van de spelen die met een gebedsrefrein + toog eindigen, noem ik er zes van Everaert: I (Maria Hoedeken) uit 1509, XXIV (Maria ghecompareirt byde claerheyt) uit 1511, XI (Ghewillich Labuer ende Volc van Neerrynghe) uit 1526, XVIII (Maria gheleken byden throon van Salomon) uit 1529, XX (Maria ghecompareirt byden scepe) uit 1530 en XXI (Sinte Pieter ghecopareirt byde duve) uit 1531. Verder het spel van de Siecke Stadt, ± 1535; het historiaelspel Joseph, waarschijnlijk ± 1568, van de Brabander Van der Voort; vier van de zeven spelen van de Wercken der Bermhertigheyt, die in 1591 te Amsterdam vertoond werden. In het vierde, zesde en zevende staat de combinatie in het spel. Maria Hoedeken heeft haar aan het eind en middenin. Het voorgaande leidt tot een verduidelijking van ons spel uit Tienen. Hierin zijn drie gebedsrefreinen opgenomen, twee middenin en één aan het eind. Lambrecht vermeldde er geen togen bij en de Antwerpse druk deed dit alleen bij de laatste. Dat ook de andere door een toog begeleid werden, spreekt nu wel vanzelf. Ook elders in de bundel lijkt trouwens een enkele figuere te ontbreken, mijns inziens bij Brugghe 425 en bij Thielt 170. Wanneer de veronderstelling van Mak juist is, vertegenwoordigen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gentse spelen een later stadium. Het aantal figueren loopt van drie tot acht en ze dienen om het betoog te verduidelijken; uitsluitend voor meditatie zijn ze alleen in Thienen. De Fonteine had daarmee echter geen primeur. Al bij wedstrijden in Ieperen, Werveke en Steenvoorde werden Everaerts spelen XVIII, XX en XXI opgevoerd met drie, twee en zes figueren; ook deze dienden-behalve aan het eind - ter verduidelijking van het betoog. In 1530 en 1531 eisten zelfs de dorpskamers van Werveke en Steenvoorde dus al een dubbele behandeling van het thema en wel, zoals uit de personages van genoemde spelen blijkt, schriftuurlijk en figuurlijk. Everaerts concurrenten moeten daar ook aan voldaan hebben. Het gebruik van togen was in volle bloei. De dubbele opdracht gold ook in Gent. Al ging de uitnodigingskaart verloren, het blijkt uit de spelen zelf; zie bijv. Axcele 369 en Deynze 74. Het verschil in aantal moet onder andere te maken hebben gehad met de financiële mogelijkheden. In Loo bijv. traden drie spelers op en voor de drie eenvoudige togen waren vijf of zes personen nodig; met hulpkrachten achter kwam men op hoogstens vijftien man. Cortrijcke vroeg naast vier personages veertien man voor de zeven togen. Door het gebruik van alle ruimtes en de noodzakelijke snelle changementen moest het hulppersoneel vrij uitgebreid zijn; het totaal aan mankracht zal tussen dertig en veertig gelegen hebben. Voor Audenaerde lag het nog een stuk hoger. In dit verband zijn de gemeentelijke subsidies interessant, die de kamers voor het geheel van de Gentse spelen en voor de hele afvaardiging ontvingen. Bekend zijn de volgende bedragen: Loo 100 pond groot; Deinze 532, Kortrijk 962, Ieperen 1200 en Oudenaarde 2280! (Vandecasteele, blz. 104). Daar kwam dan achteraf nog wel eens iets bij. Opvallend is het, dat de bescheiden vertegenwoordiging uit Loo voor het zinnespel de vierde prijs kreeg. Voor een regisseur was de toog een uitdaging. Moest in opzet een verklarend beeld vrome aandacht wekken, behoefte aan bewondering leidde tot uitgebreide taferelen met ingenieuze vondsten. We zijn licht geneigd ons de uitvoering te eenvoudig voor te stellen en te vergeten hoe verwend het publiek was door ommegangen en vertoningen bij andere gelegenheden; zie Erné 4. Het toneel bood minder ruimte dan daar beschikbaar was, doch het beschikte over eigen technische hulpmiddelen. Daardoor werden verrassende voorstellingen mogelijk. Een fontein spoot, een crucifix bloedde, hemelse personages daalden af of stegen weer op voor de ogen van de toeschouwers. Twaalf apostelen ontvingen de Heilige Geest, er was een stormwind te horen, het publiek zag iets als vlammetjes op de hoofden en een duif zweefde boven het geheel, hoe dat ook voor elkaar werd gebracht. Ik geef nog een paar voorbeelden. Volgens Openbaringen 5 moesten in de slotfiguere van Audenaerde te zien zijn God de Vader met vier dieren om zijn troon, een engel die vraagt wie waardig is om het Boek te openen, het Lam dat dit gaat doen, vier en twintig ouderlingen met citers en gouden reukflessen. Het vierde hoofdstuk beschrijft hun uiterlijk en uitrusting. De regisseur kon zich niet veroorloven daarvan ver af | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te wijken. Dat wil in dit geval nog al wat zeggen. Er stond een regenboog boven de troon, de donder galmde, zeven lampen brandden, de dieren en de ouderlingen bewezen God eer. Dan sprak de engel, kwam het Lam naderbij, klonk zang bij citermuziek en de toeschouwers roken de geur uit de fiolen. Cortrijcke eindigde met een tafereel dat boven en beneden speelde. In de troon zetelde God de Vader met Bermhertigheyt en Paeys bij zich. Tussen hen door daalde de Heilige Geest langs Christus (469) neer op een te bed liggende zieke. Bij deze stond de Dood, terwijl een priester en de duivel vochten om zijn ziel. Korte aangrijpende drama's besluiten deze spelen. Het simpele gebedsrefrein + toog is verdwenen. Wat de plaats van de figueren in het spel betreft, koos men tussen spreiding, eventueel in groepjes en samenvoeging aan het eind. Het schriftuurlijk betoog werd op hoofdpunten gesteund door een aanschouwelijke herinnering aan Gods leiding, of de strekking ervan werd achteraf met een reeks van zulke figueren bevestigd. In Meenene wordt dat als volgt ingeleid: Wy hebben ghehoort by redenen schriftuerlic
Ende ooc by exemple verstaen te wensche:
Welc den meesten troost es den staervende mensche;
330[regelnummer]
Maer tes noodt figuere te zien ten fyne,
Die wy tooghen zullen; schuuft de gordyne.
De meeste figueren gaven een bijbelse voorstelling te zien, die tot overdenking van de geestelijke betekenis moest leiden, ‘trechte bedietzele’. Cortrijcke: 377[regelnummer]
Schaut, Menighrande Ingien, maer tverhandelen
Inwendich inden gheest te begrypen pooght.
De togen waren voorzien van bijbelteksten, op ‘rollen’ aan kleding of gordijnen gehecht (bij Lambrecht ontbreken die teksten vaak). Voor de toeschouwers hadden ze weinig nut, want op afstand zullen ze slecht leesbaar zijn geweest; ook werden ze wel in het Latijn gesteld. Doordat de figueren in het spel besproken werden, had men trouwens geen schriftelijke toelichting nodig. Waarschijnlijk was het enkel traditie, een figuere met een tekst te legaliseren als teken van gepaste zorgvuldigheid. De jury schonk er wel aandacht aan; Everaert beklaagde zich tenminste over het missen van een tweede prijs, doordat in een toog een naam verkeerd gespeld was (Muller-Scharpé, blz. 1). Er wordt niets vermeld over de manier van uitbeelden, maar ze is duidelijk wanneer iemand uit een toog een claus van het spel spreekt (Axcele, Bruessele, Edijnghe, Deynze), of er in de toog iets anders gebeurt (Thielt, Cortrijcke, Wynoxberghe). Het tableau vivant zal ook verder de voorkeur hebben gehad, doordat het werkzamer was dan een afbeelding. Ontroerd kon men luisteren naar een schreiend kind in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
armen van Symeon (Wynoxberghe 371) of naar Stephanus kijken, die zich uit zijn toog naar voren sleepte, om Christus in de hemel te kunnen aanschouwen. Daarbij was het goedkoop. Over kleding beschikte men of men kon ze gemakkelijk krijgen, terwijl een duur schilderij van de Makkabeeën niet gauw weer gebruikt kon worden. Bij levende vertoningen kwam het wel voor, dat personen tijdens het spel van toog moesten veranderen, tenzij met een stand-in gewerkt werd. De regisseurs moesten hun plannen zorgvuldig berekenen. Voorwerpen of beelden zullen gebruikt zijn waar dat makkelijk was. In Ipre worden bijv. naast elkaar Christus gekruist en verrijzend getoond; voor de eerste kon een crucifix volstaan. De verscheidenheid van onderwerpen is groot. Nieuwtestamentische overwegen; Nieuport, Loo en Deynze hebben zelfs geen andere. Het onderwerp leidde ertoe, dat vrijwel in elk spel Christus getoond werd, gekruist of in een andere situatie. Talrijk zijn daarnaast de vooraanduidingen uit het O.T., vaak gekoppeld aan een voorstelling uit het N.T. Een toog van Maria is er niet; waarschijnlijk was ze wel met de twaalf te zien bij de uitstorting van de Heilige Geest volgens Handelingen 2. Gelijkenissen zijn weinig uitgebeeld (de Samaritaan en de Verloren Zoon - Cortrijcke en Caprijcke). Dat de laatste zelden getoond werd, is begrijpelijk, omdat deze spelen als geheel al toepassingen van de parabel waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bekroningDe jury las de spelen en woonde de opvoeringen bij; haar oordeel werd mede door het laatste bepaald. Alleen daardoor al is het voor ons onmogelijk, de motieven van de bekroning te achterhalen. We kunnen slechts enkele kenmerken van de teksten waarnemen, die mogelijk van invloed waren. Van de beschouwende spelen kreeg alleen Cortrijcke een prijs, de zesde. Tegenover zeer lange uiteenzettingen van de drie helpers onderling (107-213, 219-358, 367-484) staat een fraai en vernuftig gebruik van figueren. Dit kan de bekroning verklaren. In de groep belevende spelen staat Loo apart. Het is zeer eenvoudig van opzet en uitwerking, maar hield de toeschouwers wel bezig door een steeds opnieuw vragende hoofdpersoon. Toch lijkt het niet het beste van de spelen zonder verleider. Vermoedelijk wilde de jury ook een arme kamer belonen. Als gewaardeerde bijzonderheid kan het uitzonderlijk hoge aantal dubbelrijmen hebben gegolden. De overige prijzen vielen in de categorie waarvan dit te verwachten was: belevend, met verleider en een stervende hoofdpersoon tot slot. Antwerpen is een goed spel, doordat het actuele probleem van wet en genade er duidelijk in behandeld wordt. Dat geldt ook voor Bruessele, helder van taal en met een boeiende reeks figueren. De veronderstelling ligt voor de hand, dat de opvoering niet goed verliep; anders is de lage prijs moeilijk te begrijpen. De schrijver van Wynoxberghe en Thielt zal geïmponeerd hebben door zijn intellectueel niveau. Overigens zijn beide vloeiend geschreven, evenals Bruessele, met weinig rhetoricale ei- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genaardigheden in het taalgebruik. Het aantal dubbelrijmen ligt even hoog als in Loo. Aan de indeling van het Spel hechtte men blijbaar weinig waarde: scènes in Antwerpen en Bruessele, scènes en tekstdelen in Thielt en Wynoxberghe, geen onderverdeling in Loo en Cortrijcke. Deze onverschilligheid zou wel voornamelijk Vlaams kunnen zijn. Exceptionele eigenaardigheden als het merkwaardig gebruik van deelwoorden in Nieuport, de refreinen van Thienen en het verstorende overwicht van Caprijckes herbergtoneel zijn niet gewaardeerd. Wel was men blijkbaar onder de indruk van frequent dubbelrijm, ruim honderd maal in Thielt, Loo en Wynoxberghe. Van de andere spelen kwamen slechts enkele tot bijna de helft. Niet onwaarschijnlijk was ook godsdienstige gezindheid een factor. De orthodoxe instelling is niet vergeten, maar het accent valt op een moderne houding, nieuwgezind (Thielt, Wynoxberghe, Cortrijcke) en reformatorisch (Antwerpen, Bruessele). Dit zal in Gent de bedoeling ook geweest zijn, gezien de toespeling in het Brusselse lied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spel van zinneTot slot een opmerking over de genrenaam op het titelblad. Ernaast stond spel van zinnen met gelijke betekenis: spel met een lering. Vroeger meende men, dat de korte vorm het meest gebruikt werd. Jonckbloet schreef dat nadrukkelijk: ‘spel van sinne, in 't enkelvoud; zelden spel van sinnen’. Ga naar voetnoot1 Bij Te Winkel vindt men uitsluitend sinne en in studies over het rederijkersdrama is dat nog zo. Het Repertorium vermeldt echter slechts een twintigtal spelen met de bepaling in het enkelvoud tegen ruim honderd maal zinnen (sinnen). Ga naar voetnoot2 Te Winkel gaf trouwens een andere verklaring. Ga naar voetnoot3 In de tweede helft van de eeuw werd het gewoonte spelen van ruim voorwerk te voorzien en daarin het thema als vraag, zin of regel op te nemen. Sommige spelen heetten toen ‘op’ zo'n regel, zin of vraag geschreven, zoals refreinen ‘op’ een (stok) regel gedicht werden. Daarom vatte Te Winkel de genrenaam op als spel met ‘een bepaalde strekking’ in plaats van ‘een’ strekking. Bij ‘sinne’ is dat grammatisch mogelijk, maar bij ‘sinnen’ niet en toch werden ook zulke spelen wel ‘op een zin’ geschreven. Het ziet er naar uit, dat differentiatie van betekenis plaats had gevonden. Conservatieve rederijkers bleven bij de meervoudsvorm, nog tot in de volgende eeuw. Moderne kozen de korte term en hechtten er een nieuwe betekenis aan. Tot hen behoorden de humanist Lambrecht, zijn Antwerpse collega Silvius, die de bundels Antwerpen 1561 en Rotterdam 1561 drukte (sinne op het titelblad en boven de spelen beide termen), Willem van Haecht, factor van de Violieren en enkele auteurs van rond 1600 (3 P 1, 2, 3; 4 29; 1 P 15) Ga naar voetnoot4 Ook Spieghel, die anno 1580 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit ‘spel van zinne’ zinspel maakte (Numa, 2 12). Als zinnespel leefde dit in Amsterdam verder. Velen gingen echter al vroeg tot klassieke namen over. Moraliteit is boven geen enkel spel aangetroffen, maar uitsluitend in aantekeningen over spelen. Ga naar voetnoot5 Blijkbaar was deze term niet ingeburgerd. Hij werd in de negentiende eeuw opnieuw ontleend onder invloed van de Franse literatuurgeschiedenis. Jonckbloet bereidde dit waarschijnlijk voor door over ‘zoogenaamde sinnespelen of moralités te spreken. Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spelende personages Ga naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van de figueren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|