| |
| |
| |
Mr. D. van Deurne Het klooster van Megen, (1794-1840)
Telkens moet men ondervinden, dat hedendaagse schrijvers over de periode van Franse Revolutie en Napoleon niet weten, welke kloosters toen, ondanks allerlei decreten, het bestaan konden voortzetten.
Pater K.J. Derks S.J. schrapte ze gemakshalve allemaal maar van de lijst, behalve dat der Norbertinessen te Oosterhout (Studiën, dl. 132, blz. 387). Wij wezen er daarom in De Gemeenschap van Januari 1940 op, dat ook het Franciscanenklooster te Megen is blijven voortbestaan en dat de oude Congregatie van Penitenten Recollectinen zich gehandhaafd heeft; wij schreven in het Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis (1940, blz. 64), dat het Megense klooster de Minderbroedersprovincie voor de ondergang behoed heeft, en onderstreepten dit nog in de aflevering Januari 1941 van Francisc. Leven. Het baatte niet, de ‘geschiedschrijvers’ blijven elkaar maar napraten.
Dit jaar bezorgde De Tijd van 5 Mei ons weer een ontgoocheling. In een feestartikel naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van het pensionaat der Franciscanessen te Woerden schreef dit blad:
‘Toen Koning Willem I in 1813 aan het bestuur kwam, bestonden er in ons land en in België nog juist 2 kloosters: het Norbertinessenklooster van Oosterhout en het klooster der Kruisheeren te St. Agatha. Voorzoover ze niet het slachtoffer der Hervorming waren geworden, waren ze met de tijdelijke inlijving van Nederland en België bij Frankrijk in 1810 opgeheven.’
Dat het Megense klooster en zijn Latijnse school metterdaad niet gesloten zijn, zullen wij nu uit archiefstukken en documenten van die tijd aantonen, hopend,
| |
| |
dat de geschiedschrijvers dan voortaan ook de nodige aandacht schenken aan deze merkwaardige inrichtingen in het oude Brabantse stadje.
| |
I
Volgens een oude kroniek hebben ongeregelde Franse troepen in de maand Augustus van 1794 het vrije graafschap Megen bezet en er danig geplunderd in de kloosters der Minderbroeders en Clarissen. De vlag der revolutionnairen wapperde in de straten. De paters hebben veiligheidshalve wel dadelijk ‘zwarte wereldse kleren’ aangetrokken, maar zijn niet laf op de vlucht gegaan. Het kloosterleven werd voortgezet, zij het ook in vreze, en Petrus Brants werd 19 Augustus 1796 de opvolger als gardiaan van Adrianus Sengers. Na zijn overlijden (19 Februari 1799) is het klooster tot de dag van heden niet zonder overste gebleven. Wie hen wil kennen, raadplege Taxandria, 1940, blz. 1-16 en 48-56, waar ik de onafgebroken rij sedert 1645, het stichtingsjaar, gepubliceerd heb. Nadat de Franse troepen de Maas waren overgestoken, schijnen de paters het habijt ook weer in het openbaar gedragen te hebben. In de volgende jaren werden vele kloosters opgeheven, maar die van het afgelegen Maasstadje niet. Wel moesten de Megense paters allerlei plagerijen en hatelijkheden ondergaan, zoals het voortdurend toelaten van ambtenaren, die zelfs een inventaris opmaakten van misgewaden en voorwerpen in de sacristie, van altaren, beelden, kandelaars, banken en biechtstoelen in de kerk. Gelukkig had het Franse bestuur J. Loeffen als burgemeester van Megen aangesteld, die niet alleen een vurig Katholiek, maar ook een schrander tacticus was. Aan zijn beleid is het voor een groot deel te danken, dat geen suppressiebesluit het Minderbroedersklooster getroffen heeft. Hij wendde zich tot koning Lodewijk Napoleon en ontving 23 April 1809 het bericht, ‘dat UE. kloosters zullen worden behouden en dat zig
| |
| |
(? Z.M. ?) tractementen aan de professoren zal geven, en aan 't klooster zelve restitutie van de helft der impositien’.
Dit schrijven namens den koning gaf moed. Er volgden nog wel missives van den kwartierdrost te 's-Hertogenbosch, den onderprefect van het arrondissement Nijmegen en andere ambtenaren, maar blijkens een officieel stuk woonden er in Juli 1810 toch 33 Minderbroeders (21 paters, 4 novicen en 7 lekebroeders). Intussen waren eerst Maas en Waal, Brabant en Zeeland, en vervolgens heel Nederland reeds bij het Franse Keizerrijk ingelijfd. Napoleon heerste als oppermachtige over een groot deel van Europa en ondertekende 14 November 1811 en 3 Januari 1812 twee decreten, ‘houdende afschaffing van alle de geestelijke corporatiën’. Hoewel dergelijke decreten van 24 April, 15 Mei, 9 Juli, 12 November en 13 December 1810 reeds waren voorafgegaan, de Megense Franciscanen vertrokken niet. Het besluit van 3 Januari 1813 ruim uitleggend, meenden zij wel te kunnen blijven. Art. 2 schreef immers voor, dat enige met name genoemde kloosters in Zwitserland, alsook die, ‘waarvan de leden door derzelver instelling alleen zijn bestemd, hetsij tot oppassing der zieken, hetsij tot den dienst van het openbaar onderwijs’, niet onder het suppressiedecreet vielen, gelijk de Nederlandse tekst luidde. Echter ‘zal ten hunnen opzigten door bijzondere decreeten gestatueerd worden’. Welnu, redeneerden de Minderbroeders, ons klooster dient tot opleiding van priesters voor de Hollandse Zending, onze Latijnse school is een inrichting van openbaar onderwijs. Wij wachten dus nadere bepalingen af.
Reeds 27 Februari van laatstgenoemd jaar vervoegde een ambtenaar zich, op bevel van L.G. de Bonnechose, onderprefect van het arrondissement Nijmegen, aan het Megense klooster om een inventaris van alle voorwerpen op te maken, tot zelfs van de 32 kelkdoekjes toe. Maar onmiddellijk riep de wakkere burgemeester
| |
| |
Loeffen de voornaamste ingezetenen van het stadje bijeen, die de volgende dag een uitvoerig schrijven zonden aan Fremin de Beaumont, prefect van het departement der Rijnmonden, opdat hij in Megen alles zou laten, zoals het was. Zij betoogden o.a., dat de inwoners van Megen, die geen rijkdom kennen, geen fabrieken hebben, geen handel drijven, onmogelijk hun brood verdienen en belasting kunnen opbrengen, zo de Latijnse school en het Franse pensionaat, aan het klooster verbonden, worden opgeheven. Zij vroegen derhalve niet alleen instandhouding van het klooster, maar ook dat de paterskerk als parochiekerk zou erkend worden en de tegenwoordige pastoor, ‘ayant perdu par ses conduites malplacées et moins décentes, qu'il a tenu plus de quinze ans, tout l'egard et l'estime que doivent les paroissiens à un brave pasteur’, eervol ontslag zou krijgen. Zij schreven er echter niet bij, dat deze pastoor (G. van Haaff) een vurige patriot was en om zijn propaganda voor de Franse revolutionnairen in de gevangenis van Kleef was opgesloten, totdat hij bij decreet van 28 frimaire de l'an 6 (18 December 1797) de vrijheid herkreeg. 20 Maart schreef Van Ghert al aan Loeffen, dat de prefect en de secretaris-generaal ‘zeer gezind waren het verzoek te accorderen’. De paters vertrokken dus niet, maar hadden alle hoop ten slotte een gunstige beslissing te ontvangen.
17 Augustus zond L.G. de Bonnechose een officieel schrijven aan Loeffen, dat aldus aanving:
‘Par sa lettre du 12 du courant Monsieur le Préfet m'informe, que le Couvent des Récolets de Meegen ne devra point être évacué en attendant la décision de S. Ex. Le Ministre des finances solicitée pour leur maintien, mais que ceux des Religieux, qui voudraient le quitter avant la décision du Ministre, pourront me faire connaitre leurs intentions, soit directement, soit par votre Intermédiaire.’
Het staat dus ontwijfelbaar vast, dat de paters nog altijd in het klooster woonden. Na enig schrijven heen en weer volgde ten slotte de beslissing op 24 December
| |
| |
1812: De keizerlijke universiteit te Leiden werd in het bezit gesteld ‘van 't Collegie van Megen en der goederen daartoe specterende, welke niet zijn veralieneerd, derzelver voorige kerk daaronder begrepen’, maar de universiteit moest de kerk weer afstaan ‘aan Mr. den Bisschop (van 's-Hertogenbosch) bij wijze van afwisseling’. Feitelijk is het hierop neergekomen, dat de paters het onderwijs konden voortzetten, zij het als ondergeschikten van den ‘Groot-Meester der Keijzerl. Universiteit’, en dus niet uit Megen vertrokken zijn. Mede ten gevolge van de politieke gebeurtenissen en Napoleon's nederlaag in 1813 is dit besluit niet uitgevoerd en bleef alles in Megen inderdaad, zoals het was. Wie nu toch mocht volhouden, dat alleen het klooster der Norbertinessen te Oosterhout is blijven voortbestaan, raadplege de inventaris van de Megense archiefstukken, die spoedig verschijnt, mogelijk reeds verschenen is in de Bossche Bijdragen. En anders leze men het nog niet uitgegeven verslag, dat pater Joannes Stöppel in 1816 geschreven heeft, voordat hij naar de missie van Curaçao vertrok. Blijkens officiële stukken woonde deze Minderbroeder II floréal van het jaar 6 (30 April 1798) reeds in het Megense klooster, dat hij in de Franse tijd niet verlaten heeft. Ziehier een overduidelijke passage uit genoemd verslag:
Wanneer in den jare 1812 alles meer en meer onder de onbegrensde heerschzucht des Dwingelands bukken moest, moesten eindelijk ook de nog overige, tot dusverre niet verontruste, kloosters in die rampen deelen, en de voormalige decreten van de onmededogende suppressie der kloosters wierden alsdan op de nog bestaande kloosters applicabel gemaakt, en ieder kloosterling wierd genoodzaakt zijn ordenskleed af te leggen, en zijn klooster te ruimen. Dan, hoe noodlottig dit ook voor de andere kloosters ware, genoot echter het klooster der Minderbroeders te Megen eene zonderlinge gunst, welke het tog niet van eenen allezins woedenden overheerscher te wagten had. Het moest, wel is waar, zich van zijne ordensklederen ontdoen, doch dit was ook alles. Voor 't overige bleef alles in zijnen vorigen staat. De beoefeningen in de wijsbegeerte, in de Godgeleerdheid, in de latijnsche taal,
| |
| |
en andere nuttige wetenschappen bleven continueeren, en dit alles was 't gevolg der overtuigendste en dringendste vertogen, welke bij het Fransch Gouvernement van weege het Stadsbestuur te Megen wierden gedaan ten behoude der lagere en hoogere scholen... Na een breedvoerig verslag van dit een en ander, kon de allezins onbuigbare Napoleon het tog van zig verkrijgen het klooster van Megen om zijne groote nuttigheid en noodzakelijkheid, van zijne onmenschelijke verordeningen uit te zonderen, en hetzelve ongestoord te laten.
Dat kerk en klooster in 1810-1813 niet gesloten zijn, blijkt trouwens ook uit het necrologium van het klooster en heel eigenaardig uit het parochieel liber mortuorum. Zo tekende de niet ontslagen pastoor G. van Haaff in zijn register aan, dat hij de uitvaart van Henricus Hoogland, overleden 19 April 1812, in de paterskerk had gedaan, alsook de uitvaart van volgende overledenen, omdat de oude parochiekerk door brand gedeeltelijk verwoest was.
| |
II
Heeft de suppressie van het klooster slechts op papier bestaan en rangschikken wij Napoleon enigermate bij de vorstelijke beschermers van de Megense Minderbroeders, Willem I moest aanvankelijk helemaal niets van de kloosterlingen hebben en wordt door prof. Gerretson Zeer ten onrechte tot de Oranje-vorsten gerekend, die de Katholieken goedgezind waren. Wij zullen dit even in verband met zijn houding jegens het Megense klooster aantonen.
2 September 1814 ondertekende hij te Brussel een besluit, nog door verscheidene andere van gelijke strekking gevolgd, in welk besluit het eerste artikel de kloosters te St. Agatha, Velp, Deursen, Megen, Uden, Boxmeer en Haren gesupprimeerd hield. De paters van Megen trokken er zich echter niets van aan: hun klooster was niet door Napoleon opgeheven en kon bijgevolg onmogelijk gesupprimeerd blijven. Ja, er traden zelfs novicen in, wat tijdens de jaren 1811-1813
| |
| |
niet gebeurd schijnt te zijn. Maar zulk een ‘stoutigheid’ streed geheel en al met de oogmerken van den radicalen Willem I, die de weinige kloosters liever zag uitsterven. Vandaar zijn decreet van 8 Februari 1815, dat de novicen binnen veertien dagen het klooster moesten verlaten. Zij zijn gegaan, doch de Souvereine Vorst heeft zijn doel geenszins bereikt, want de novicen zetten hun proefjaar voort in de plattelandspastorieën van Well, Ammerzoden, Bolsward en Zalt-Bommel, wat ook volgende nieuwelingen deden, vooral in het dorpje Hernen, waar zij zogenaamd als huisknechten dienst deden. Spoedig gingen er ook naar kloosters in Italië. De Dominicanen konden onder Willem I evenmin kloosters als dat te Nijmegen tot noviciaatsklooster bestemmen, maar plaatsten hun candidaten insgelijks op het platteland als te De Goorn, Uden en Tiel. Trouwens kwam de toestand bij Predikbroeders en Minderbroeders sedert de Hervorming in menig opzicht overeen. Het gedwongen vertrek der novicen uit Megen is, behalve in gewone documenten, in een hoogst eigenaardig archiefstuk vastgelegd. In een kozijntegel van een der binnenpandramen heeft frater J.A. Winders of een zijner tijdgenoten met een scherp voorwerp, b.v. een els, het volgende gegrift: Eertijds was ook hier in zijn novitiaat Just. Arn. Winders 1815 den 21 febr. uitgejaagd door den Prince van Oranje. De tegel ligt er nog en wordt aan bezoekers, die belang stellen in de geschiedenis van het Katholicisme, gaarne als een buitengewoon document getoond.
Koning Willem II, die geheel anders dan zijn vader tegenover de Katholieken stond, deed dadelijk na aanvaarding van de regering aan het Megense en andere kloosters een missive zenden, waarbij hij verlof gaf om vrij novicen aan te nemen. Natuurlijk heeft men van deze toestemming alom gebruik gemaakt en bewaren de kloosterlingen een dankbare herinnering aan Willem II. Niettemin zijn de Minderbroeders, die hun
| |
| |
proefjaar in plattelandspastorieën maakten, voorbeeldige priesters en onvermoeibare werkers geworden.
Wie de heerlijke opbloei van het Katholicisme in Nederland sedert de val van Napoleon beschrijft, mag niet nalaten meer dan oppervlakkige aandacht te schenken aan Carmelieten, Dominicanen, Franciscanen en andere regulieren, die zich, ondanks langdurige vervolging en tegenwerking, konden handhaven. Verwaarloost hij de kloosterlingen-zielzorgers van het einde der achttiende en de eerste helft der negentiende eeuw, hij geeft ons lang geen volledige geschiedenis van de katholieke cultuur.
Juni 1941.
(Leo Gestel)
|
|