| |
| |
| |
Jan Vercammen Getijden te Brugge
Nacht
De zilvren lijnen van kanteelen
en torens teekent deze maan;
zij toont u tevens hoede zwaan
te Brugge haren nacht (maar één der vele!)
verbrengt - en twee bedrogen menschen
die veel vergeten aan elkaar.
Daarom is deze nacht zoo klaar
en stil, als zij het wenschen.
Maar is hij stil? Het water
dat zingt van droppen uit
de kale kruinen, zingt een luit
of vedel zuiverder? en het geklater
onder de kleine boogbrug, niet van baren
der zeeën vertel ik bij dit lied,
waaraan de beide menschen, die gij ziet
voor altijd de gedachtenis bewaren.
En is hij klaar? Er zijn de sterren,
daar achter Sint Salvator zit mijn Orion
- ach! spreek niet van de zon,
de zomer is alreeds zoo verre.
Er is de maan, maar laat ze wezen,
wat is zij bij de duisternis
om deze menschen, die gewis
niet meer voorgoed genezen
| |
| |
van alle kleine, diepe wonden
uit dag aan dag, uit uur aan uur:
dit is het niet te blusschen vuur,
de boete voor hun zoete, niet-volvoerde zonden.
Ach gij, die koel als dit gewelf en
onvatbaar zijt, zie deze menschen staan
en ween, als zij tenondergaan
niet over hen, alleen over uzelven.
| |
Gij liet mij gaan
Hoe zal ik Brugge in deze duisternis
nog wedervinden, gansch alleen gelaten?
Zal ik de smalle, zoo sonore straten
erkennen aan het zonderling gemis,
dat mij verraste, toen ik de eerste maal
de echo hoorde van mijn eigen stappen?
En zullen de gestalten van de trappen
der huizen dalen uit de helverlichte zaal
waar nimmer iemand eenzaam is en moe,
als toen ik, hoeveel honderd jaar geleden,
mij dronken miek van alle teederheden
der menschen? Nu zijn alle deuren toe,
de ramen en de straten zonder licht.
Gij liet mij gaan en wie mij zal ontmoeten
vergeet als ik, dat wij voor alles boeten,
voor vogelen en bloemen, zelfs voor een gedicht
dat wij niet wedervinden uit een droom.
Is ook uw vrede geen begeerlijkheid en zonde,
waar ik niet toeven kon, ik arme vagebond en
vervreemdde met mijn onverstaanbaar idioom?
| |
| |
Ik zal ze zingend en zorgvuldig ondergaan,
de boete om eenen mond en een paar armen,
ik zal gezuiverd worden, waar erbarmen
niet moet vergoed zijn met een waan.
| |
Sneeuw
Ver uit het oosten draagt de wind
haar teeder aan voor Brugge,
de sneeuw. Op een der heuvelruggen
der Ardennen stond een kind
zijn hand te reiken. Over 't Zwarte Woud
met donkre dennen en de sleden,
die men niet komen hoort uit het verleden,
ving zij te dalen aan. Opdat gij zoudt
verblijd zijn, vindt zij hier den grond:
zij dooft de echo van de straten,
zij zoekt als aarzlend uw gelaat en
vindt de warmte van uw wimpers en uw mond.
Onthoud haar weg en weet: ik kom
van verder nog, voorbij de steppen,
waar God alleen een oceaan kon scheppen.
Maar dat vergat ik reeds. Daarom
zult gij vanavond - ach! gij zult niet zien,
hoe mij ditzelfde sneeuwen zal verblinden
op andre wegen - u te rusten wedervinden
in mijn verlangen. En misschien
zult gij de wijze van het wiegelied
beluistren, dat ik lang geleden
voor uwen slaap ontwierp. Ik heb gebeden
om deze sneeuw, die God niet nederliet
| |
| |
voor snelle sleden in het Zwarte Woud
en voor het kind op een der heuvelruggen
der Ardennen, maar opdat gij te Brugge
dien witten winterdag onthouden zoudt.
| |
Onverwachte lente
Te Brugge glijden de getijden zacht
over een zonnewende en langs een evening.
De horizon, waar Orion zijn jacht
vervolgt, de Slang een nieuwen kring
voltrekt en waar de Visschen naar
het noorden zwemmen, ligt met teederheid
om torens en kanteelen, een gebaar
bijna, gelijk twee handen, die gespreid
zijn om een hals, geen andre taak
begeeren en daar wachten op den dood.
Wij zien het en ervaren reeds den smaak
der vruchten bij 't ontwaken van de loot.
Maar dat wij zoo de lente zouden zien
van Grieg in dezen witten winternacht,
dat wisten wij het oogenblik voordien
nog niet. Wat hadden wij verwacht
waar deze lente kwam? Was een seizoen
betrokken bij 't verlangen, dat gerijpt
in onze handen lag? In bloesem, groen
en in het vuur, dat om de kruinen grijpt
en in de naakte twijgen zingt de wind
voor ons te Brugge. Deze lente alleen
was de vertrouwde niet, waarvan als kind
ik reeds de teekens zocht als edelsteen.
| |
| |
Zij had begin en einde en ging voorbij
voor ons. Wij weten niet wanneer
zij wederkeert. Maar van haar volle Mei
verwelkt de blauwe bloei niet meer.
| |
Nawinternacht
Het was verrukklijk buiten in dien nacht
het uur aan uur te weten sneeuwen,
omdat dan 's morgens de geluiden zacht
als 't wieken zouden zijn der meeuwen,
die door den najaarsnevel naar de reien
en 't Minnewater kwamen van de kust.
Een wereld werd ons toegedekt en tijen
ons stilgelegd tot de volkomen rust
waarin wij zwijgend naast elkander lagen.
Die wereld was de grondelooze droom
van een geluk, dat zuiver en voldragen
ging rijpen als de vruchten aan den boom;
aan den volwassen boom van ons verlangen.
De tijden van het bloed zijn blind en wild,
zij hebben als het water donkere gezangen
en zingen die. Doch niet alleen verstild
in dezen nacht, maar algeheel verzonken
ervoeren wij die melodieën als bezit.
Geen lied was in ons leven zoo verklonken
en toch volkomen eigendom als dit.
Wij hadden dezen nacht al uitverkoren
toen ik met u langs de chrysanten ging
en later u den ijlen toon liet hooren,
die zuiver tikte door de schemering.
| |
| |
Want dan begon een uur, dat wij verkenden,
dat enkel einden kon in dezen nacht,
in 't oogenblik, dat om uw rilde lenden
mijn armen zich ontspanden en mij zacht
uw naam ontviel. Dan is begonnen
wat verder gaat en weer eens einden moet.
Wij hebben enkel een herinnering gewonnen.
Het sneeuwt en in de stilte ruischt uw bloed.
| |
Exotische nacht
Onder de zware kruinen aan de reien
is de avond vroeg begonnen en zoo traag
als op den stroom de in zee geboren tijen;
de teere dingen van de lente worden vaag:
het prille groen van licht-omwaasde twijgen,
een witte hagedoren, wat jasmijnen, het azuur,
waarin de sterren komen. In ons zwijgen
begint een nachtegaal zijn lied, ontzind en puur,
wijl achter ons op een verzonken toren
het uur der nacht als het verwachte slaat:
nu wordt een kind, als Kristus eens, geboren
zeer ver van ons, het leeft in uw gelaat.
In dezen vreemden avond te verdolen
heb ik verlangd: uw oogen glanzen van
uw teederheid, uw haren geuren van violen
en van een bloem, die bloeit in Hindoestan;
uw stem is zingend niet de lettergrepen,
die men op Bali van de moeders hoort;
de horizon voert de vertrokken schepen,
de laatste, naar het oude noorden voort.
| |
| |
In dezen nacht zullen de sagopalmen
niet ruischen, als mijn koele handen gaan
over uw heupen, langs uw dijen talmen
en helder worden van uw licht en diafaan.
Niet vroeger zullen wij terug ontwaken
te Brugge, dan des morgens van den dag,
waarin de wind over de torens en de daken
de lente verder voert, die 'k dezen avond zag.
| |
De weg door de lente
Zal tusschen Sint Salvator en de zee
mijn woning zijn en zal ik eenmaal wijlen
tusschen de klokken en de milde melopee
der winden langs het water, duizend mijlen
verwijderd van wat mijn verleden is,
zelfs gister, zelfs de pas-vervlogen uren?
Zal op een avond daar een witte, witte disch
gedekt staan, als de verre najaarsvuren
verwelken in het veld? De lente ging ons voor
langs dezen weg: nu bloeit de hagedoren.
De zomer volgt alras: tusschen geboor-
te en dood zijn veel seizoenen; ongeboren
is in onszelf nog duizenderlei zon.
Zoo zal het najaar na den zomer komen
met witte wolken aan den lagen horizon
en voort het ver gelaat in onzen droom en
in zooveel uren, dat wij wakend zijn:
het kind, dat doolt door alle jaargetijden,
dat ons niet vindt en dat wij zoekend zijn.
Maar eens, waar twee seizoenen scheiden,
| |
| |
van Sint Salvator naar de zee, wellicht
zal het ons vinden ... Ach! de hagedoren
ontlook nog maar - en in het luwe licht
der witte lila's dolen wij verloren.
| |
Lentesonnet
Daar was een merel zingend en magnolia's
ontloken in de zon en wiegden in den wind,
toen ik, bewogen, u de witte liedren las,
waarin een weerloos hart zichzelven wedervindt.
Uw blik was zomerzat van alle teederheden
der lente, die weerspiegeld in het water lag,
waarover, als in droom en zwevend, zwanen gleden,
En zong een orgel niet in zuiver zilver Bach?
Ach, over dezen dag zal weer een avond dalen,
de maan zal niet met onze handen samen zijn,
zij zullen door de nachtelijke droomen dwalen,
zich kwetsen, als aan scherpe doornen, aan den schijn,
den schoenen, der bestendigheden en 's morgens dralen,
elkanders spoor te zoeken in den zonneschijn.
|
|