| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, JAN VERCAMMEN EN C. VOS
| |
H. Swildens Bekentenis van een gelukkig mensch
Toen ik mij op mijn vijfentwintigste jaar definitief tot het Christendom bekeerde, wenschten mijn familie en vrienden mij toe, dat ik hierin mijn geluk mocht vinden. Ik zelf twijfelde daar geen oogenblik aan. Ik had een studie gemaakt van verschillende godsdiensten en vaak had ik op het punt gestaan de een of andere Oostersche leer te omhelzen, doch na iedere periode van enthousiasme was er een inzinking gevolgd, een tijd van dorre ongevoeligheid, waarin mij ieder woord, iedere regel van de leer, waarvoor ik mij op dat oogenblik interesseerde, als het ware physiek tegenstond. Het Christendom schonk mij tenslotte de algeheele bevrediging. Niet, dat ik daarin het middel had gevonden om onafgebroken op de hoogste toppen van het menschelijk gevoel te verkeeren, integendeel, de afkeer van alles, wat met het Christendom samenhing, was soms zelfs nog sterker dan wat ik vroeger bij andere godsdiensten had gevoeld, maar toch bleef ik mij ook op den allerduistersten bodem van mijn gevoelloosheid aan overbekende Evangeliewoorden vastklemmen. Ik voelde steeds weer de noodzakelijkheid om dóór te bidden, dóór te studeeren, al was
| |
| |
ik ook dor en onvruchtbaar. Het was, als vermoedde mijn gevoel reeds de waarheid daar, waar mijn wil en verstand nog niet hun definitief ‘ja’ hadden gesproken. Opgevoed in een toen modern heidendom, dat met een tikje neerbuigende vriendelijkheid neerkeek op geloovige menschen als op lieden, die de moeilijkheden van een zoekend leven niet hadden kunnen verdragen en voortijdig in den een of anderen haven waren binnengeloopen, was ik overtuigd, dat er na mijn doop een tijdperk van rust en vrede voor mij aan zou breken. Ik beschouwde het Christendom als den ontbrekenden schakel aan mijn geluk. Ik had God een plaats ingeruimd in mijn leven en ik kon mij niet verhelen, dat er menschen waren, die net als ik Christenen heetten, doch die God minder plaats gunden dan ik. Natuurlijk, er waren ook menschen, die meer deden. Ik kende er niet veel en bovendien vond ik dat men niet moest overdrijven. Ik was misschien voor niets zoo bang als voor kwezelachtigheid, ziekelijkheid en een al te steile orthodoxie. Het idee, dat men mij dergelijke dingen zou kunnen verwijten, maakte mij bepaald schichtig. Ik was bang belachelijk te lijken en ik hield de teugels van mijn denken en voelen, die mij aandreven tot een al te nauwgezet naleven van de Christelijke leer, strak. Ik was vastbesloten mijn geluk in het Christendom te vinden, maar dat, waarop ik, als ik mijzelf vrij liet, aanstuurde, dat was geen geluk, dat was een zoo diepe zelfverloochening, dat alles, wat ik aan kracht in mij had, zich daartegen verzette. Ik leefde nu eenmaal in de wereld en ik genoot van de wereldsche genoegens, waaraan ik verslaafd was en die ik niet los wilde laten, doch daarnaast was ik ook Christen. Het leek onmogelijk om dat te doen samengaan, doch een vriendelijk bedrog verzoende deze tegenstrijdigheid in mijn leven. Christen moest ik blijven, dat voelde ik als een noodzaak, omdat ik niet willens en wetens de waarheid los wilde laten terwille van het geluk en den vrede, zooals de
wereld die schonk. Er bleef
| |
| |
me dus niets anders over dan mezelf een leugen te vertellen, een leugen, die ik gretig aannam, omdat ik voelde, dat mij hier de mogelijkheid werd geboden om te blijven leven, zooals ik leefde en leven wilde, zonder dat ik Christus openlijk zou moeten verloochenen. ‘Ontegenzeggelijk, ik leef in de wereld en ik geniet van de wereld’ zei ik tegen mijzelf, ‘maar mijn hart is vrijgebleven. Als het werkelijk noodig mocht zijn, kan ik dit alles opgeven, mijn liefde, mijn werk, mijn vrienden, alles!’ Zoo goedgeloovig is een mensch, die zijn wereldsch geluk bedreigd ziet. En toch klopte er iets niet. Misschien was het feit, dat ik zoo met mijzelf moest redeneeren, mijzelf moest bewijzen, dat ik recht had op het leven, dat ik leidde, al een teeken, dat ik zelf mijn rechten wantrouwde, Misschien was dat toen het werkelijke begin van een strijd zonder einde, den hopeloozen strijd met God, die niet tevreden kan zijn met een plaats in ons leven, ook al is die plaats dan ook grooter dan in anderer leven, met God, die ons leven wil doordrenken, die wil zijn in ieder woord, in iedere daad, in iedere gedachte van den onwilligen mensch. Maar al was dat dan het werkelijke begin, toch leefde ik jarenlang in mijn vooze leugen, die ik weigerde te doorzien, voordat mijn ziel het bestaan, dat ik haar had opgelegd, ontgroeid was, zooals een kind uit zijn winterjasje groeit, voordat ik het leed van de wereld toeliet in mijn huis, voordat ik den honger aan mijn tafel deed plaats nemen en ik de eenzaamheid aan mijn bed liet zitten, terwijl ik in de armen van mijn vrouw lag.
Het begon met den oorlog, die uitbrak tusschen twee naburige landen. Nog nooit had het recht zoo evident aan de eene zijde der strijdenden gestaan. Het recht, dat anders met gesloten vizier van front tot front zwerft, streed nu openlijk mee met het kleine land, dat was aangevallen.
Die oorlog schudde mij wakker. Was niet nu het oogenblik gekomen om te toonen, dat ik vrij was ondanks de
| |
| |
talrijke banden, die mij bonden? Om afstand te doen van de warme veiligheid, waarin ik mijzelf had gebed, om te bewijzen, dat ik bereid was te sterven voor een goede zaak?
Ik heb het erkend, dit was het oogenblik. Ik kon mijn leugen niet langer handhaven, maar weggaan kon ik evenmin.
O God, de bitterheid van dat pas verworven inzicht, de hoon van die dwaze, afgeleefde leugen, waaraan ik zoo verknocht was geweest: ik was niet vrij, ik kon geen afstand doen. Misschien, als ik op dat oogenblik tot mijzelf had kunnen zeggen, dat het beter was om in eigen land zijn plicht te blijven doen, als ik mijzelf had kunnen wijs maken, dat een dergelijk offer overbodig was, misschien had ik dan nog een kleine kans gehad op dat geluk, dat mijn vrienden en verwanten mij eens hadden toegewenscht: op een rustig, Christelijk leven, maar ik had al te lang gelogen voor de oogen van den Gekruisigde. Nu had Hij mijn blik gegrepen en Hij liet mij niet los. Ik kon niet achterom kijken naar de armzalige voorwendsels, waarmee ik mij tot nu toe tegen Zijn blik had beschermd, ik kon niet anders meer doen dan mijn leugen erkennen. Ik heb het beleden in harde woorden: ‘Ja, Heer, daar is mijn plicht, maar ik kan mijn plicht niet vervullen. Ik ben te zwak.’ En ook toen heb ik nog gehoopt, dat alles in orde zou komen. ‘Dit is te moeilijk voor mij’, heb ik gezegd, ‘niet iedereen kan het offer van zijn leven brengen en misschien is dat ook wel niet noodig. Misschien moet ieder een offer naar zijn vermogen brengen!’ En ik gaf geld voor de verdediging van dat kleine land, veel geld, meer dan ik missen kon, maar ik voelde me niet voldaan.
Ik had Christus vrijwillig in mijn leven, in mijn hart laten zien, nu wilde ik mijn leven weer aan mijzelf trekken, ik wilde mijn hart weer sluiten voor Zijn blikken. Vergeefsche moeite! Ik kon de eenzaamheid, die ik zoozeer begeerde niet terugvinden. Ik leefde van
| |
| |
dat oogenblik af tegen wil en dank met Christus. Nee, ik heb het niet gewild, dat weet ik zeker. Ik had Hem graag terug willen dringen naar de plaats, die ik Hem had gegeven. Ik wilde rustig verder leven, zonder leugen dit keer, maar dan toch in vrede! En ik zocht dien vrede, maar waar ik keek, daar zag ik Zijn blik, Zijn gewonden blik, die alle genoegens bitter maakte.
Vrede, niet zooals de wereld dien heeft.
Dit was er dan terecht gekomen van het geluk, dat ze mij toegewenscht hadden. Iedereen dacht, dat ik voor anker was gegaan in een veiligen haven, en intusschen zwalkte ik rond op een woelige zee, waarvan ik voordien de gevaren nooit had kunnen peilen. O, ik had wel terug willen varen naar die genoegelijke, rustige haven, maar ik kon hem niet meer vinden. Ik leefde in een compromis en ik had dat toegegeven. Nu wilde ik het weer vergeten, maar het wenschte niet vergeten te worden.
O, hoe zoo'n gedachte, die wij op den achtergrond willen houden, door ons leven kan spoken! We kijken den anderen kant op, maar daar staat ze al weer voor ons. We probeeren vroolijk en zorgeloos te zijn, maar ze knaagt aan onze genoegens, ze doortrekt de uren en de dagen met haar vage onrust, net zoo lang, tot we ons schamen voor ieder oogenblik van behagelijkheid, tot we ons geluk als een schuld gaan zien.
Ik was niet bang meer voor de verguizing van hen, die minder recht in de leer waren. Ik durfde nu belachelijk en ziekelijk-overdreven te zijn. Ik zag voortaan aan iedere tafel, waaraan ik mij te goed deed, rijen van hongerige gezichten, die smachtten naar het voedsel, dat ik zoo kalmpjes naar binnen speelde. Als ik lachte, lachte ik bij het leed van anderen. Als ik gelukkig was, was ik gelukkig, terwijl heel de wereld in weeën lag, en dat wist ik. Ik had begrepen, dat, als al wat wij den minsten der Zijnen aandoen, Hem aangedaan is, ieder arm
| |
| |
en eenzaam mensen Christus zelf was, dat het Christus was, die hongerde en dorstte en kou leed, omdat wij ons gemak en ons genoegen te lief hadden.
Christus riep mij en ik kon niet doen, alsof ik Hem niet hoorde. De kwestie was, dat ik Hem niet wilde volgen, en dat moest ik iederen dag opnieuw weer toegeven. Ik kon niet inslapen, hoezeer ik ook verlangde alle onrust en strijd van die erkentenis te vergeten.
Later heb ik wel eens gedacht, dat, als ons kind een jaar eerder zou zijn geboren, mij deze worsteling met God bespaard zou zijn gebleven, want de zorg voor dat wezen, dat ik zelf verwekt had, was een geldige reden om niet weg te gaan, doch direct daarop begreep ik, dat deze oorlog de aanleiding, maar niet de oorzaak van mijn strijd was. Immers, de leugen, waarmee ik geleefd had, had zijn kracht verloren. Het is waar, als ons kind eerder had geleefd, had ik niet mogen vertrekken, al had ik gekund, doch vroeg of laat had ik toch moeten inzien, dat het offer van mijn leven voor mij te zwaar was, dat mijn hart verstrikt was in genegenheden, die ik had gemeend te beheerschen, doch die in werkelijkheid mij beheerschten.
Het is wonderlijk, dat men, terwijl men begrijpt, wat Christus eischt, toch dat offer niet kan brengen. Soms sprak ik met mijzelf. ‘Het is krankzinnig’, zei ik, ‘om zoo aan je eigen genot verslaafd te zijn. Het is een ondragelijke gedachte, dat ik niet vrij ben, dat ik aan alle kanten zoo te kort schiet en den naam van Christen draag, terwijl ik in geen enkel opzicht het Christelijk ideaal nastreef.’
Maar dergelijke redenaties brachten mij weinig verder. Het is niet met woorden, dat men zijn ziel losweekt van de wereld. Ik zat vast aan mijn genot, even zielig en hulpeloos als een insect op een vliegenhanger.
Ik hield mezelf ook voor den gek. ‘Ik ben zoo moe’, zei ik, ‘zoo moe! Ik heb geen kracht meer, ik heb genoeg gestreden’ en ik kwijnde en maakte me gereed mij hals
| |
| |
over kop in de zich het eerst voordoende zonde te storten onder het voorwendsel, dat wat ik van mijzelf eischte, onmenschelijk was. ‘Niet boven je stand leven’, waarschuwde ik mijzelf. ‘Niet te braaf willen zijn! Zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet. De reuzenzwaai in de deugdzaamheid is schadelijk voor de moreele gezondheid.’ Maar waarom ik zoo bezorgd was voor mijn moreele gezondheid, begreep ikzelf nauwelijks, want het offer bracht ik toch niet en, wat meer zegt, ik was ook niet van plan het te brengen. Ik leefde voort en verstrikte mij steeds vaster in het wereldsche leven, waarin ik eens gedacht had vrij te kunnen leven.
Het is geen wonder, dat heel jonge menschen vaak makkelijk sterven. De banden, die hen binden, zijn slechts losjes geknoopt. Vader en moeder verlaten zij, zonder dat het hun eigenlijk leven raakt, en den allertaaisten band, de liefde voor een vrouw of een man, hebben ze nog niet gelegd.
Sinds dat eerste oogenblik, waarop ik mijn leugen als leugen moest zien, heb ik de liefde voor mijn vrouw als den ergsten tegenstander in mijn worsteling naar het Licht leeren kennen. Eens had ik geloofd, dat ik haar los kon laten, als het noodig was, maar het was de vraag, of het niet ieder oogenblik van den dag, ieder uur van het leven noodig was om alles, wat men lief heeft, los te laten en arm en verlaten op reis te gaan naar God, die op den allerdiepsten bodem der armoede woont.
Er zijn zoo van die woorden, die de mensch speciaal uitgedacht schijnt te hebben om zijn eigen rust te garandeeren. ‘Als het noodig is!’ Maar ondertusschen bind ik mij steeds vaster aan mijn liefde, raak ik steeds meer gehecht aan die vrouw, die al mijn stemmingen kent, die met één woord meer begrijpt dan een ander na een lang gesprek. We raken als het ware op elkaar ingespeeld, alleen onze aanwezigheid kan voor de ander een genot en een troost zijn. Als het noodig mocht zijn, kunnen we de ander opgeven, natuurlijk! Maar we vinden het niet
| |
| |
noodig en daar gaat het juist om. Want misschien vindt Christus het wel noodig.
‘Dus zoo is dat Christelijk leven?’ hoor ik mijn vrienden vol afschuw vragen.
‘Geen enkel onschuldig genoegen? Eeuwig doorworstelen met loodzware gevoelens van schuld? Enfin, als jij er gelukkig in kunt zijn!’
‘We hopen, dat je hierin je geluk zult vinden’, hebben ze dien dag, toen ik gedoopt was, tegen mij gezegd. Ik vond daar niets dwaas in. Ik vond dat heel natuurlijk, maar nu, nu elk oogenblik kan worden aangevreten door die eindelooze onrust, nu word ik soms nog kwaad, als ik aan die woorden denk. Geluk, wat geluk? ‘Als jij daar je geluk in kunt vinden!’ Maar natuurlijk vind ik mijn geluk daar niet in. Ik zou het liefst alles vergeten en mijn vroegere levenswijs weer opvatten, maar wonderlijk genoeg, ik ben vergroeid met het Christendom, zooals ik vergroeid ben met mijn genoegens.
En intusschen gaat de oorlog daarginds door. Het kleine land behaalt opmerkelijke successen en het is en blijft het gesprek van den dag.
‘Daar heb ik respect voor’, zeggen de menschen, maar ik kan daar niet goed haar luisteren. Ik word onrustig, zoodra ik den naam van dat land hoor, ik zou al die gesprekken wel willen verbieden, maar het geeft niets, men spreekt door en de onrust wroet verder.
Dan, op een goeden dag, is de strijd beslist. Niet al te ongunstig is de afloop voor de partij van het recht.
‘Dus zonder jou schijnt 't ook terecht te kunnen komen’, spot mijn wereldsch ik, dat vandaag voor het eerst weer trots zijn hoofd omhoogsteekt. Het is waar: ik heb de proef niet doorstaan, maar nu is het voorbij, nu wordt er geen offer meer van mij gevraagd en mijn wereldsch ik ziet een kans om de oude leugen, die, zoolang daarginds de barre ellende van het leven werd geleden, een krachtelooze schim geleek, in eere te herstellen.
‘De wereld is dus niet ineengestort zonder jouw hulp’,
| |
| |
zeg ik tegen mezelf en dat andere ik glimlacht vermoeid. Het heeft, zijn eerste nederlaag geleden en zwijgt.
Maar ik ben toch niet gelukkig. De vrede, dien de wereld geeft, is een onzekere vrede, een vrede van het oogenblik, doch de ware vrede is die van de eeuwigheid en dien geniet de zwakke niet, zoolang hij zijn zwakheid niet heeft overwonnen en de kracht van God niet heeft aangeboord.
En zoo leef ik voort en ik raak gewend aan mijn zwakheid. ‘Zoo ben ik nu eenmaal’, zegt mijn wereldsch ik. Ik ben niet geschapen voor eenzaamheid en ascese. Niet alle menschen kunnen kluizenaars worden. Zoo ben ik nu eenmaal!’ Want dat is het geliefde woord van de zwakken. Ze promoveeren zichzelf tot een soort godheid, die onveranderlijk is. ‘Zoo ben ik nu eenmaal!’ Het is de leus, waaronder zij terugtrekken, als de strijd hun te zwaar geworden is. Zoo ben ik nu eenmaal!
Maar dat andere ik schaamt zich over die woorden en zingt een ondertoon van onbehagen door mijn levenslied. Het begeleidt de blijste accoorden met zijn stille somberheid, het vraagt een ander geluk, maar ik wil er niet naar luisteren. Ik ben gelukkig, ik heb alles, wat ik verlang, ik leef als een Christen, dat andere ik moet maar leeren tevreden te zijn.
‘Hij is een goed Christen, een oprecht Christen!’ zeggen de menschen. Dan krijg ik even een schok. Ik word warm en ongeduldig. ‘Hij wil niet graag, dat er over zijn weldaden wordt gesproken’, fluisteren de menschen vol waardeering en hun bewondering blijft mij volgen, waar ik ook ga. Soms lijkt het me, of ik opgejaagd wordt door die bewondering. Ik voel me achtervolgd, bespied. ‘Daar gaat die goede kerel van een Anders’, zeggen de menschen en dat woord blijft naklinken, maar het maakt me niet trotsch of gelukkig. Ik zit aan de welvoorziene tafel en kijk naar de blijde gezichten van mijn vrouw en mijn kinderen. ‘Daar zit die goede kerel van een Anders!’ Hij vloekt niet, hij steelt niet, hij slaat zijn
| |
| |
kinderen niet, het is werkelijk geweldig zoo goed als die Anders is! Overigens heeft hij ook niet de minste reden om slecht te zijn.
Ik lig in bed naast mijn vrouw. Ik streel haar zachte wang en verwonder me erover, dat ze na tien jaar nog even lief en jeugdig is. Daar ligt die goede kerel van een Anders! Hij is zorgzaam en vriendelijk, hij verwaarloost zijn vrouw niet, hij is haar trouw, hij kijkt nauwelijks naar anderen en hij verwekt kind op kind zonder in de natuur in te grijpen, zooals tegenwoordig bijna iedereen doet. Maar zijn vrouw is kerngezond, de bevallingen gaan voorspoedig en voor het geld hoeft ze niet bang te zijn. Daar zorgt die brave, oppassende Anders wel voor! Waarom zou Anders eigenlijk niet goed zijn, als goed zijn zoo makkelijk en aangenaam is?
Ik zit op kantoor. Ik zit achter mijn schrijftafel en daarvóór zit een van mijn bedienden. Ik laat mijn ondergeschikten nooit staan, ik bied hun een stoel en een sigaret aan en ik luister vol belangstelling naar hun klachten. Daar zit die goede kerel van een Anders en geeft weer een van zijn bedienden opslag. De man zijn vrouw is ziek geworden, ik stop hem een extra briefje van vijfentwintig in de hand. Ach, die Anders, wat is hij toch een humaan patroon! Voelt met zijn menschen mee, laat hen niet in den steek. Maar de zaak Anders gaat heel goed, het kan er af. Goed zijn maakt een mensch zijn hart zoo warm! Die Anders toch!
Ik zit in de kerk en leg een briefje op de collecteschaal, tersluiks, bijna niemand ziet het. Ik ben thuis op mijn werkkamer en teeken in voor een groot bedrag voor een zendingswerk. N.N. schrijf ik erbij, maar later zullen de comité-leden zeggen: ‘Eens kijken, o, dat is van Anders! Wat die kerel niet weggeeft! Als je dat eens alles bij elkaar optelde, dan zou je verbaasd staan!’
Maar ik tel het niet op, ik wil het niet optellen, ik doe al mijn best om het niet op te tellen, ik denk krampachtig
| |
| |
aan het slechte rapport van Jenny. O, die Anders, die goede Anders!
‘Mijnheer, ik kom bij u! Ik heb gehoord, dat u menschen aan werk helpt, zou u mij ook niet kunnen helpen? Ik ben zoo arm en vroeger hadden we het zoo goed!’ Zonder eenige terughoudendheid staan ze hun ellende voor mij uit te stallen als een koopman in garen en band zijn koopwaar.
‘Ga eens naar Anders, dat is een goede kerel, die heeft er al meer voortgeholpen’, zeggen ze tegen elkaar. ‘Dat God u beloone!’ zeggenze. ‘Dat er nog menschen zijn zooals u, dat geeft me weer vertrouwen in de wereld.’
‘Als ze allemaal zoo waren als Anders, dan zag de wereld er beter uit!’ En ik bedwelm me aan die woorden. Ik wil ze niet hooren, ik keer me ongeduldig af, ik zeg: ‘Ja, 't is goed hoor!’ Maar ik heb ze noodig, ik smacht ernaar, zooals een mensch, die ondragelijke pijn lijdt, smacht naar morphine, naar een injectie, die zijn ellende kan verdooven. Ik drink mij dronken aan hun dankbaarheid, opdat ik de hoon van die woorden niet meer hoef te hooren, lic kan immers alles vergeten, wat mij niet bevalt, o.a. die gril uit mijn jonge jaren, toen ik wilde gaan vechten aan de zijde van het recht. Ik ben nu een gezeten burger geworden met kinderen en een groote zaak. Ik doe mijn plicht en meer dan mijn plicht. Ik kan hier niet weg, ik ben verantwoordelijk voor mijn eigen gezin en voor de gezinnen van hen, die voor mij werken: waarom dan die onrust? Die Anders is immers zoo'n goede kerel? O, er moeten meer menschen komen om mij te danken en te bewierooken, ze moeten de echo van dat eerste dankwoord overstemmen, want die echo, dat is het, wat mij hindert. Die echo heeft een spottenden klank, alsof ik uitgelachen word met al mijn goedheid en rechtschapenheid.
Ach, als ze wisten, hoe erkentelijk ik ben voor hun dankbaarheid. Als ze wisten, hoe ik hen noodig heb, de arme
| |
| |
stakkers, die daar verlegen hun oude hoeden staan te verkreukelen, wien ik een stoel aanbied en die ik behandel als mijns gelijken, tot ik den angstigen, geslagen blik in hun oogen warm en menschelijk zie worden.
‘Mijnheer, u bent de eerste, die mij weer als mensch behandelt en niet als een smerig ondier, dat om voedsel komt bedelen.’
‘Zie je dan niet, mijn ander ik, hoe ik verschil van andere menschen? Zie je dan niet, hoe menschelijk, hoe goed, hoe hartelijk ik ben? ïn mijn heele omgeving is niemand zooals ik. O, ik verhef me er niet op, maar waarom ben je altijd zoo gedrukt, zoo stil, waarom bespot je me, waarom verontrust je me zoo, waarom vergal je me ieder genoegen, ieder geluk, waarom vergeet je alles, wat ik doe, en waarom onthoud je alleen die woorden van dank, die, uit hun verband gerukt, een klinkklare bespotting van mijn leven vormen?’ Ik moet me bedrinken om dat andere ik stil te houden, om het in slaap te wiegen.
‘Daar gaat die goede Anders!’ krijscht mijn andere ik. Het lacht, het schatert, die goede Anders! Daar zit hij zich te amuseeren, daar zit hij te eten, daar ligt hij te liefkoozen, die goede Anders!
‘Als ze allemaal waren als u’, zegt mijn procuratiehouder en dan zwijgt hij veelbeteekenend. Bij ieder woord van waardeering lacht mijn andere ik honend, maar dit, dit is het eenige woord, dat het niet hooren wil. Het krimpt in elkaar, het schaamt zich.
‘Waarom dan toch, ander ik? Ik geef toe, er zijn Christenen, die meer deden, maar ook die minder deden! Ik heb toch mijn best gedaan om een Christen te zijn. Ik heb succes gehad, meer dan ik verdiende, maar wat kon ik daaraan doen? Ik kon het toch niet opzettelijk uit den weg gaan? Ik was toch verantwoordelijk voor mijn personeel en mijn gezin. Wat had ik dan meer moeten doen? Kun je dan nog steeds niet over die oude mislukking heenkomen?’
| |
| |
‘Je hart is niet vrij’, zegt mijn ander ik vermoeid. Dat heeft het al meer gezegd, al die tallooze keeren, dat ik het aan het woord liet komen. Ik zucht ervan.
‘Waarom zijt gij bedroefd, mijn ziel, en waarom verontrust ge mij? Betrouw op God, want Hem wil ik loven. Hij is mijn Verlosser en mijn God’, lees ik in mijn kerkboek. Ja, waarom dan, ander ik? ‘Betrouw op God’, antwoordt het, ‘maar dat is juist, wat je niet doet! Als alle menschen waren zooals Anders, dan was de wereld nog geen haarbreed verder, dat is het! Denk daar eens over na!’
O, het zou ondragelijk zijn, als ik niet kon vergeten, als ik onafgebroken moest spreken met dat strenge ik, dat alle fouten ziet en zich zelfs met de schoonste zinsneden niet laat verbidden, als ik ieder oogenblik van den dag en den nacht moest luisteren naar zijn hoonlach. Dat God ons vergetelheid heeft geschonken, dat is de grootste weldaad geweest. Wij vergeten en worden alleen daardoor niet gek van wroeging. Wij vergeten al onze mislukkingen en zijn gelukkig. Wij vergeten, wat wij nastreven, en worden daarom niet heilig. Nee, misschien stamt de vergetelheid wel niet uit God, misschien is zij wel de sterkste bondgenoot van het kwaad. Zij sust ons geweten in slaap, ze maakt ons soezerig en tevreden, bereid om te zondigen, omdat ze de herinnering aan vroeger kwaad vervaagt, ons doet vergeten, hoe wij een vorig keer even argeloos de zonde binnendreven. De mensch kan geen enkel verheven gevoel vasthouden, hij meent het misschien gevangen te hebben voor altijd, hij denkt misschien voortaan in een onafgebroken extase te zullen leven, maar het ontglipt aan zijn willooze vingers, vergetelheid verslapt de waakzaamheid van zijn hart en hij drijft af op den stroom van het dagelijksch leven. Als ik niet had kunnen vergeten, dat ik gefaald had, als onafgebroken de spijt in mijn hart had gewroet, zou ik dan niet reeds lang tevoren de kracht hebben gevonden om de banden, die mij
| |
| |
bonden, los te knoopen, den moed hebben gehad om als een vrij mensch voor God te staan en hem mijn heele leven te offeren?
Maar de dag komt, waarop het geluk, dat dien braven Anders zoo goed heeft gemaakt, zich tegen hem wendt. Het begint met den dood van mijn vrouw.
Natuurlijk, met mijn verstand heb ik altijd geweten, dat wij eens gescheiden zouden worden, maar met mijn gevoel heb ik die waarheid nooit kunnen aanvaarden. Ik meende, dat het genoeg was, dat mijn verstand het wist, maar dat was niet genoeg. En toch, had het mij veel geholpen, indien ik van tevoren dat oogenblik reeds had doorleefd, had het mijn leed minder bitter, minder schrijnend kunnen maken?
Er zijn menschen, die trachten zich veilig te stellen door ieder leed van tevoren onder oogen te zien, die met hun allerduisterst pessimisme trachten de slagen van het leven te ondervangen, het noodlot te bezweren, maar aanvaarden ze werkelijk makkelijker dan wij, die op het onverwachtst worden getroffen? Is het mogelijk het leed zijn smartelijkheid te ontnemen door het zich steeds voor oogen te stellen? Misschien, dat het lukt met de kleine verdrietelijkheden, maar doet het verscheurde leven, dat overblijft, wanneer een zoo innig met elkaar vergroeid menschenpaar wordt gescheiden, minder pijn, wanneer men zijn heele leven lang met die scheiding rekening heeft gehouden?
En weer kwelt mij de bewondering van de menschen. Het komt mij voor, of die bewondering als een zware bezoeking op mijn weg is geplaatst om mij te bespotten, om mij te honen met haar prijzende woorden, terwijl ik diep in mijn hart het weten in mij omdraag, dat ik zoo gruwelijk gefaald heb.
‘Hij draagt het voorbeeldig’, fluisteren de menschen tegen elkaar.
Dat hebben ze gedaan, van het oogenblik, waarop mijn vrouw haar oogen sloot, en dat zullen ze blijven doen,
| |
| |
tot ze hebben vergeten, dat er ooit een Mevrouw Anders heeft bestaan, maar ik kan niet nagaan, wanneer dat zal zijn.
‘Die Anders is wel een bijzonder mensch’, zeggen ze, ‘zoo beheerscht in zijn verdriet, zoo kalm en waardig, terwijl zijn vrouw toch zijn alles was. Hij is het toonbeeld van een oprecht Christen!’
Maar nu grijnst mijn ander ik niet, het krijscht niet, het schatert niet, ik ben nu maar één mensch, één mensch in diepen rouw, en toch, als ik die woorden hoor, de flarden van hun meewarige gesprekken, dan schrijnt het van binnen. ‘Hij draagt het voorbeeldig!’ Maar ik draag het heelemaal niet, zien ze dat dan niet? Het is waar, ik ben een beschaafd mensch, ik gil niet, ik jammer niet, ik heb me niet op de kist geworpen, ik heb in het graf gekeken, heel kalm, heel stil, hoewel ik gruwde van de donkere aarde, die ze tusschen haar en mij wilden sluiten, ik heb niet luid opgeschreeuwd om hemel en aarde tot getuige te roepen van mijn leed, maar toch draag ik het niet. Er is geen oogenblik van stilte en nadenken, waarin ik niet in opstand kom. Ja, het blijft een beschaafde opstandigheid, een door mijn verstand gecontroleerde opstandigheid. Niemand weet, hoe alles, wat leeft en voelt in mij, als een razende worstelt om onder den ijzeren greep van mijn verstand uit te komen, hoe het hoog op wil huilen naar den hemel, als een doodelijk gewond dier. Ik ben een chaos van smart en pijn, ik gist van ellende, een ellende, die in een netten vorm gegoten geen mensch aanstoot kan geven. Daar gaat die goede Anders: het leven heeft hem den eersten slag toegebracht, maar hij heeft geen scènes gemaakt. Hij heeft zelfs het bestaan van een God niet in twijfel getrokken. Zoo onwijs, zoo naïef is die goede Anders toch nog niet! Hij heeft zijn heele leven lang gezien, dat juist zij, die goed en opofferend waren, door het noodlot achtervolgd werden, hij begrijpt, dat goedheid geen welvaartswaarborg is, hij heeft zelfs zijn heele
| |
| |
leven geweten, dat er een tijd zou komen, dat ook hijzelf getroffen zou worden door tegenspoed, hij is nu ook niet verwonderd, niet geschokt, hij kan alleen niet meer in het reine komen met zijn leven, dat door het leed kapotgeslagen, in duizend stukken geslagen is.
Nu moet ik trachten die stukken weer in elkaar te passen, ik moet probeeren weer een leven op te bouwen, een leven, dat geleefd kan worden, een leven, dat één geheel vormt en niet uit fragmenten bestaat, fragmenten, die vele leemten laten, waarin ik mij vergeefs bezin op de bedoeling van dit alles.
Ik heb me daar vroeger nooit om bekommerd, waarschijnlijk wist ik of meende ik althans te weten, waar ik op aanstuurde, was er een richting, die ik volgde bij arbeid en studie en amusement, maar ik kan die richting niet meer terugvinden. Het leven bestaat uit losse stukken, soms vind ik een stuk, dat bij mijn dagelijksche werk hoort, en dan meen ik een oogenblik mijn leven teruggevonden te hebben. Ik lees brieven door, ik confereer met menschen, die om inlichtingen vragen, ik ontvang aanvragen en maak offertes, maar dan, plotseling, is alles weer gedaan, dan zit ik daar achter mijn bureau en kan niet bedenken, wat ik verder moet doen, ik wacht, tot er weer iemand komt om me te wijzen op het volgende werk. Het is, of ik als een mechaniek steeds opgewonden moet worden, dan weer een tijdje mee kan om vervolgens toch weer in een vreemde leegte weg te zinken, een leegte, die mij omsluit en alle gedachten vasthoudt.
‘Zal ik dan nu maar naar huis gaan?’ vraagt een stem. Juist ja, juist, nu gaan we naar huis, dat is ook een stuk van mijn vroeger leven, nu weet ik weer, hoe het verder moet. Naar huis gaan, dineeren, met de kinderen praten. De krant wordt binnengebracht. ‘Wilt u de Avondpost lezen, vader?’
Ja, de Avondpost, dat is een nieuwe stroohalm. Ik lees de Avondpost van a tot z, ik lees zelfs de advertenties,
| |
| |
hoewel ik vaag vermoed, dat het niet heelemaal in den haak is om die korte berichtjes te lezen.
‘Zoudt u niet naar bed gaan, vader?’
Juist, juist, mijn jongen, dat is waar ook. Nu gaan we naar bed, dat is heel verstandig bedacht, mijn zoon. Om elf uur in den avond is het een voortreffelijk idee om naar bed te gaan.
Nee, ik ben nu niet meer opstandig. Men kan niet zijn heele, verdere leven opstandig blijven, dat is dwaas, dat is kinderachtig, maar ik zou alleen me één ding willen herinneren, n.l. dit, of het leven nu nog de moeite van het leven waard kan zijn. Als ik dat wist, zeker wist, dan zou ik misschien weer zelf kunnen gaan leven. Zooals het nu is, ben ik geestelijk invalide, ik wacht, tot iemand mij verder komt helpen, en als er niemand komt, blijf ik maar stil zitten, ik werk niet, ik eet niet, ik ga niet naar bed, ik zit maar. Ik weet niet goed, waarvoor ik eigenlijk leef, dus heb ik ook geen behoefte om dat leven in stand te houden.
‘Vader, gaat u niet mee naar de kerk?’ Ja, natuurlijk ga ik mee naar de kerk, er is geen enkele reden, waarom ik op Zondag niet naar de kerk zou gaan, nietwaar? Ik geloof immers in een God, ook al is mijn vrouw gestorven, ook al is mijn leven gebroken, ik weet alleen niet precies, wat ik er zoeken ga. Christus is na den dood van mijn vrouw wel heel ver gebleven, ik ben niet door Hem getroost of voortgeholpen, ik heb misschien ook niet naar Hem gevraagd. En dan kniel ik in de kerkbank, ik blader in mijn gebedenboek, ik vouw mijn handen, ik sta op, ik ga weer zitten en ik vouw weer mijn handen. Ik ben blij als een kind, dat weet, hoe het moet, maar het gaat aan mijn hart voorbij. Ik weet niet, of ik wel werkelijk bid, ik prevel woorden, die geen beteekenis krijgen, en dan laat ik me naar huis voeren en verzink in de leegte van den Zondag, een dag zonder plichten, die zich uitstrekt als een eindeloos hiaat tusschen de fragmenten. Ik zoek naar den inhoud van mijn leven
| |
| |
en wil niet gelooven, dat de zin van het bestaan kan sterven niet een mensch. Zoo dom, zoo heidensch is die goede Anders toch niet geweest, dat zijn vroomheid een schil was en niet de kern van zijn wezen! Wat verhef ik mij toch boven hen, die gaan twijfelen aan God, zoodra hen tegenspoed treft? O, zij hebben God als een uitdeeler van goede gaven gezien, dat was verkeerd, maar Hij was toch in ieder geval het fundament van hun leven, ze worden verbitterd, wanneer hun geloof in Hem wordt geschokt, maar ik, ik ben eenvoudig van het leven afgestorven, ik heb God verloren in mijn tegenspoed, verloren als een voorwerp, waaraan men geen waarde hecht, mijn geloof is uiteengevallen, verwaaid, op mijn lippen ligt dat woord, waaraan ik mij vroeger vasthield, ik spreek het uit, tallooze keeren, maar mijn hart blijft leeg, ik heb alles verloren.
Maar allengs voegen de stukken zich toch weer aan elkander, mijn geest wordt bewegelijker, ik pas zelf mijn zakelijk leven en mijn huiselijk leven weer aaneen.
‘Hij komt langzaam over den slag heen’, zegt mijn omgeving en ik wordt gesteund, geholpen, aangemoedigd, als een kind, dat zijn eerste stapjes doet. Ik merk tot mijn groote verwondering, dat er weer dingen zijn, die mij verheugen en die mij kwaad maken. Ik wrijf mijn handen, nadat ik een groote order heb afgesloten, en ik ben kwaad op Viola, die haar best niet doet op school, dat zijn belangrijke vorderingen. Ik leer weer leven, zooals een herstellende na een ernstige ziekte weer leert loopen. Enkele maanden terug wist ik misschien niet eens, dat Viola op een school was. Ik had maar een vage voorstelling van mijn kinderen en ik vroeg me nooit af, wat zij deden. Nu merk ik, dat mijn oudste zoon een deel van zijn vrijen tijd op mijn kantoor doorbrengt.
‘Wilde je dan later in de zaak komen, Hajo?’
‘Ja, vader!’
‘Zou je niet liever doorstudeeren?’
| |
| |
‘Nee, vader, ik houd niet van studeeren!’
Zoo, dus hij houdt niet van studeeren, maar hij is ijverig, hij heeft een goed verstand en hij voelt voor mijn werk, hij zal het voortzetten, in mijn geest, ook als ik er niet meer ben. Ik glimlach. Het is een prettig idee, dat deze zaak van mijn kind zal zijn.
En langzamerhand begin ik me weer in te spinnen in mijn leven, ik werk voor mezelf en voor anderen, ik spreek met mijn kinderen, ik kom weer bij mijn vrienden. Zeker, mijn leven is gewond en ik kan niet zeggen, dat die wond minder pijn gaat doen. Er zijn dagen, dat het gloeit en brandt in mij, dat de eenzaamheid haast niet te dragen is. Er zijn dagen, dat de kinderen uit zijn en het groote huis stil en hol is, dat ik snak naar wat vroolijkheid, er zijn dagen, dat zij allen thuis zijn, dat ze lachen en roepen door de gangen en plotseling in mijn kamer neerstrijken met allerlei problemen, dat ik me moet bedwingen om hen niet allemaal weg te sturen, dat ieder woord als weerkaatst wordt door de leegte in mijn hart, dat de gelijkenis tusschen haar, die ik met al mijn kracht heb liefgehad, en die drukke, wilde kinderen mij bijna pijn doet, maar ik leef toch weer en op de een of andere manier draag ik mijn verdriet. Ik heb ook heel in de diepte van mijn hart mijn geloof teruggevonden, er is in mij een bron van troost ontsprongen, ik kan het weer aan, het leven.
Ik ben nog jong, veertig jaar, een man in den bloei van zijn leven, in den bloei van zijn verlangens. Drie jaar heeft het bed naast het mijne leeg gestaan. Ik ben heel gelukkig geweest met mijn vrouw, ik denk niet aan een tweede huwelijk, maar de nachten zijn zoo leeg. Vaak ben ik onrustig. Als een aarzelende schooljongen kijk ik soms naar een vrouw en heb daarbij het gevoel, of ik iets verkeerds doe. Maar ik ben toch vrij? En een man op mijn leeftijd is nu eenmaal nog geen afgeleefde grijsaard. Toch denk ik niet aan hertrouwen. Ik
| |
| |
heb verdriet van mijn eenzame dagen en mijn wonde nachten, maar ik aanvaard dit verdriet. In zekeren zin ben ik gelukkig met mijn verdriet. Mijn ander ik is weer ontwaakt, maar het is niet zoo scherp, niet zoo rusteloos meer. Mijn verdriet heeft het met mij verzoend. Vroeger was het de doorn in mijn grage vleesch, de onrust, die door het geluk heenzong, nu is het mijn troost en mijn steun.
Christus, ik kan nu ook Uw naam weer uitspreken, Uw naam, die mij in mijn opstandigheid, in mijn geestesziekte was ontvallen. Gij zijt teruggekomen en het is mij, of ik U voor het eerst in mijn leven in de oogen kan zien, of ik voor het eerst in mijn leven kan bidden zonder angstige bijgedachten, zonder voorbehoud, kan bidden, dat Uw Wil geschiede in den hemel en op de aarde. Vroeger, toen bad ik dat ook, maar mijn hart achtte andere dingen hooger: geluk, genot, veiligheid voor mij en mijn gezin. Het Onze Vader was voor mij niet volledig. Ik bad bovendien om Uw bescherming. Christus leerde ons te bidden voor ons dagelijksch brood, maar niet voor onze veiligheid en die veiligheid had ik toch zoo innig lief. Nu kan ik alles samenvatten in dat: Uw wil geschiede. Wonderlijk, dat de mensch zich gerechtvaardigd voelt door het leed, gerechtvaardigd voor zijn God, dien hij zoo vaak beleedigd heeft, dien hij het groote offer weigerde.
Ik heb van mijn geluk genoten: het zou overdreven zijn om te beweren, dat mijn schuldbesef het mij vergald heeft, want ik voelde slechts schuld, wanneer ik nadacht, en er gingen lange dagen voorbij zonder een oogenblik van bezinning, doch wel was er geen harmonie in mij, zoolang ik gelukkig was: er was een wezen, dat met graagte genoot en meende recht te hebben op geluk en dat wezen werd door mijn ander ik bespot en verontrust. Met mijn verdriet eerst ben ik geworden tot een mensch zonder tegenstrijdigheden, een mensch,
| |
| |
die kalm aan den dood kan denken. Het is goed zoo: ik draag mijn leed met Christus.
Maar het leven herneemt zijn rechten. Het wil niet toestaan, dat men zich afzijdig houdt en vrij blijft. Het tracht ons mee te sleepen in zijn stroom, het omspint ons hart met zijn aardsche verlangens. Misschien had ik zelf wel zoo voort willen gaan, zoo stil, zoo onbewogen, vrij voor God; het leven laat dat niet toe en wellicht is ook dat goed.
In stille verrukking luister ik naar de stem van mijn jonge hart. ‘Er is dus nog vreugde op de aarde’, zeg ik vol verwondering tot mijzelf. Ik leef weer, ik geniet van de wereld en van het leven, ik heb weer lief. Het is zoo goed lief te hebben, na jaren van eenzaamheid, te weten, dat er een mensch is, die aan mij denkt en mij niet loslaat, te voelen, dat het leven nog niet geëindigd is. O, ik ben niet de belachelijke, bejaarde minnaar, die aan hartstocht goed wil maken, wat hij aan jeugd te kort komt, ik heb geen haast, omdat ik beangst ben, dat de dood mijn bevrediging onmogelijk zal maken, ik voel de liefde in mij groeien en leer weer gelukkig te zijn; dat gaat langzaam, maar ik kan wachten, stil verwonderd wachten. De dagen zijn vol van een goede vreugde, ik voel me stil geborgen in haar genegenheid. ‘Dus die goede Anders gaat nog eens van het leven genieten’, grinnikt mijn ander ik, als ik tenslotte besluit haar ten huwelijk te vragen.
‘Ander ik, moeten we dan weer vijanden worden? We zijn toch vrienden geweest in het leed, kun je dan geen geluk verdragen?’
Maar het heeft zich al van mij losgemaakt, het staat apart en spot met de wanhopige felheid van een, die op het punt staat alles te verliezen, het spot met dat nieuwe leven, waarnaar ik verlang, het wendt zich van mij af, teleurgesteld. In stille uren weent het om het geluk, dat ik ga bederven. Ik ben weer uiteengevallen.
| |
| |
En nu, nu ik dit in de uren na mijn werk heb neergeschreven, terwijl ergens in huis mijn kinderen hun leven leven en mij steeds meer buitensluiten, terwijl de eenzaamheid haar grenzen steeds enger om mij heen trekt, nu ik dat nieuwe, late geluk heb opgegeven, begin ik te begrijpen, wat mijn leven zoo verontrust heeft, begin ik in te zien, waarom ik niet gelukkig heb kunnen zijn met hetgeen anderen volmaakt tevreden had kunnen maken. Ik heb me niet willen hechten aan iets, wat ik wist eens te moeten afstaan, maar ik had niet de kracht om het los te laten, omdat ik het lief had. Dat geluk, dat Gij me gegeven hebt, God, dat had ik voor eeuwig willen bezitten, maar ik wist, dat het vergankelijk was, dat was mijn angst en mijn redding, want als ik zijn vergankelijkheid had kunnen vergeten, God, hoe was ik ondergegaan in de vreugde om de stof, die ik lief had. En zijn sterke levens, waarin Uw stem niet zoo luid en dwingend klinkt, als ze in het mijne heeft geklonken, er zijn menschen, minder beangst voor het offer, van wie Ge geen offer vraagt, menschen, die van de wereld genieten en toch de wereld prijs kunnen geven, maar ik, ik was de zwakke ziel, die zichzelf niet kon verloochenen en toch ook Uw stem niet kon vergeten, die altijd verlangde te offeren, maar niet tot een offer in staat was. Juist het gebrekkige kind verlangt naar de wilde spelletjes van de gezonde kinderen, omdat het zijn gebrek haat, omdat het zijn gebrek wil overwinnen. Zoo heb ik mijn zwakheid gehaat, God, maar ik heb haar niet overwonnen. Een heel leven heb ik noodig gehad om mijzelf tot zwijgen te brengen en dat andere ik aan het woord te laten, dat andere ik, dat zoo heeft geleden en toch nooit zweeg, en nog was ik niet sterk genoeg om al die dierbare banden los te knoopen. Het leven heeft ze door moeten snijden en nog wilde ik nieuwe banden aanknoopen, maar nu, God, nu weet ik het: van mij, juist van mij vraagt ge het offer van mijn leven, niet omdat ik sterker ben dan anderen, niet
| |
| |
omdat ik losser ben van de aarde dan zij, maar omdat ge mij wilt, waarom, ik weet het niet, ik gehoorzaam slechts en vraag geen reden, geen verklaring. Een heel leven heb ik noodig gehad om Uw hulp te kunnen aanvaarden, om Uw altijd bereide hand te grijpen en als een kind met U vertrouwend voort te gaan, zonder achterbaksche voorzorgjes, zonder angst voor mijn geluk.
O, niet dat mijn leven zal veranderen, niet, dat ik voorgoed den eeuwigen strijd heb gewonnen, maar van nu af aan weet ik, God, wat Ge van mij vraagt: dat mijn hart vrij zal zijn. Ik zal trachten het los te weeken van zijn genoegens en van zijn zonden en ik kom tot U, mijn God, tot U: ik heb het geluk, den vrede, dien de wereld geeft, mijn deur voorbij laten gaan en ik heb me in de achterkamer van mijn ziel verstopt om haar glanzenden glimlach niet te hoeven zien.
Eenzaam, o God, is de weg tot U en de eenzaamheid heb ik eindelijk gekozen, met mijn vrijen wil gekozen om dien weg in waarheid te gaan. O God, houd mijn hart vrij en leid mij niet in de verzoeking van het aardsche geluk.
(Th. Nix)
|
|