De Gemeenschap. Jaargang 17(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 385] [p. 385] Hendrik de Vries Romance ‘Vader, lijk ik op die vrouw?’ ‘Alleen haar gitaansche zwartheid. Jij krijgt nooit haar kwade trouw. Jouw stem krijgt ook nooit haar hardheid.’ ‘Vader, waarom draag ik rouw? Geen kleuren, goudgeel of rood, meer?’ - ‘De jurk mag uit. Weg dat lint. We willen er niet om treuren. Ze was wel je moeder, kind, Maar ook vriendin van mijn broodheer. Ik wou dat zij 't mocht bespeuren. Ze heeft in dit kil gebouw Mij twaalf jaar getergd, jou tien jaar. Blijf hier. 't Wordt ontzettend noodweer.’ ‘Waar is die vrouw heengegaan?’ ‘Daar schijnt geen maan en geen zon meer.’ ‘Kan zij daar nooit meer vandaan? Hoort ze nu niets van dit onweer, Voelt ze niets van deze kou? Soms denk ik: de honden zien haar.’ ‘De honden zijn 's nachts half blind. Morgen is de storm voorbij. En jij bent mijn mooi lief kind. We zullen 't portret verscheuren. We slapen in 't groot oud bed. Dit wist ik: dit moest gebeuren. De luiken eerst vastgezet. Nu grendels op alle deuren. Wij liggen beter dan zij.’ Vorige Volgende