Hendrik de Vries Herinnering
Ginds, boven zomersche wolken, blonken
Sneeuwige toppen; enkelen zeiden
Dat ze van daar de zee onderscheidden.
Hier: diepe paden door woudspelonken,
Puinen van huizen, splintrige ramen,
Tuinen vol onkruid, waar wij wild speelden,
Verwaaide boomen, gevallen beelden,
Allen met namen die wij hun gaven.
Wij kwamen samen bij ‘Roeiershaven’:
- Stille vijver tusschen steile wallen -
Bramen te plukken, nijver te graven,
Rustloos, aan toover- of rooverholen;
Bespiedden, half in schemer verscholen,
Venstergaten, toegeblind met planken.
Nog zaten vogels op witte banken
Maar vlogen weg: de Dame zou komen.
Zij sloop en tastte als in vage droomen.
Dat grijs hoofd keerde zich rechts noch links,
Geelbleek en strak, als die gipsen sfinx
Die heel bleef, achter verminkte gnomen.
Wij stonden gereed, huiswaarts te roeien,
Zagen de aloude ongastvrije steenen
Aschrood bij 't alpengloeien beschenen,
Hoorden van ver vallend water loeien. -
Langs de kettingbrug, met mist omstegen,
Schoof haar meer-dan-menschlijk-traag bewegen;
Langs de larixlaan, de gouden regen,
Trad ze 't vastgespijkerd poorthek tegen,
Aarzelde, als door doodlijk zwaar vermoeien;
Stond verbijsterd voor 't uitbundig bloeien,
Boog zich naar een berm, in groen bedolven,
Prevelde of ze een woord of spreuk herhaalde.
| |
Hoog ten hoogen doofde 't alpengloeien.
Eindlijk, ons tot nieuwe vaart verkloekend,
Zagen wij van ver haar vorm vervloeien.
Riemslag daalde, en brak met ruischend sproeien
't Vlak waar nauwlijks echo's over-woeien.
't Water wademde onder Nachts nabijheid
Wijl de boeg langs riet en wilgen slierde,
Tot een grof tumult plots tierde en joeg: -
Tot een droeve hond, wanhopig zoekend,
Baste en huilde uit klamme nevelgolven;
Nergens ooit zich toonend, holde en dwaalde,
Bosch en hoven door ... Na 't woud vervaalde
't Bergland mee. Van gindsche bouwval straalde
Lamplicht ... Sprongen, als verraste blijheid.
Welkomskreten. Dan een hek dat gierde.
|
|