De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
A. Marja
| |
IIToen zei God: zie, zo werd het lied,
dat ik met u had willen winnen,
ik dichtte, maar gij wilde niet
dan zelf mijn lied opnieuw beginnen,
en zijn als ik, die goed en kwaad
beheers, en zelf tot heersen machtig,
ik liet u vrij, uw resultaat
is, dichter, niet meer twijfelachtig.
| |
[pagina 382]
| |
Zelfs wat ü opheft en geneest
blijkt krachteloos, wanneer het Beest
rondgaat, de wereld ten verderve.
Gij hebt de zon de sneeuw zien verven,
sneeuw smelt tot slijk, ook gij moet sterven,
uw lied is niet mijn lied geweest.
| |
IIIIk weet niet meer hoe het begon,
dit woord weerklonk, toen viel ik diep, -
ik was ontwaakt en zag de zon,
die op de sneeuw nog voorjaar schiep.
Dat troostte mij: ik ging weer rond,
hoe ver was mij het eigen lied,
hoe waardeloos al wat ik vond,
hoe misbaar al wat mij verried.
Toen zei ik: wereld, wat zijt gij?
al moet ik eeuwig op u jagen,
eens ruist gij als het lied voorbij.
Dan schept Hij van de voorjaarsdagen
de zuiverste, - wat zal ik klagen:
o, zon en sneeuw, ik droom mij vrij.
|