| |
| |
| |
Frans Muller Twaalf gedichten
De grens
Mijzelf te veel in mijn bezonnenheid,
Mijzelf geheel, maar altijd onvolkomen,
Wie geeft mij raad, hoe ver ik nog moet droomen,
Eer ik de grens naar buiten overschrijd?
Wie duidt mij aan, hoe diep ik nog moet zinken
In moeheid, om het staag bezonnen spel
Van mijn gedachten - als een klare wel
Uit zachten grond - uit mij te hooren klinken?
Ik heb gedacht, dat ik mijzelf ontvlood,
Maar in geen droom kon ik mijzelf verliezen,
Ik bleef mij mijn aanwezigheid bewust.
Ik vind den weg niet, dien ik zou verkiezen
Naar de andere zijde van de grens; geen rust
Bekoort mij ginder en ik vrees den dood.
| |
Mijn hart
Mijn hart, dat grootsch en edelmoedig
En alomvattend ruim woudt zijn,
Hoe komt het, dat gij al zoo spoedig
Ineenkrimpt rond uw eigen pijn?
Is ieders hart zoo eng, zoo nietig
En zoo bezorgd om zelfbehoud,
Dat, bij teleurstelling verdrietig,
Het aan geen mensch zich toevertrouwt?
| |
| |
Kon ik in lied'ren uit mij bannen
Hetgeen den drang naar 't leven doodt,
Mijn hartslag zou dien kramp ontspannen,
Mijn hebzucht is mijn gevensnood.
| |
Strandkind
Zoo gij daar ligt, languit en nauw omsloten
De glooie welving van uw forsche romp,
De kom der heupen breeder, bijna plomp
Sereen, en zwaar als waart ge uit brons gegoten,
Begint uw beeld mij langzaam te bekoren
En in uw rust ontwaar ik over 't brons
Der omb're huid de sidd'ring van een dons
Zoo teeder als ik nimmer zag tevoren.
Groot kind, strandkind, dat ik te domm'len vond
Badend in zon, ik raad den gloed der oogen,
't Gemoed binnen dit lichaam, sterk, gezond
En van een zelfde fluwe overtogen.
| |
Fantasie over Leny
Voor ‘mama's’ spiegel draait zij pralend rond.
Met haastge vingers schikt ze 't bruidstoilet,
- De kanten sluier zorgzaam over 't bed. -
Haar meisjesjurk ligt achtloos op den grond.
Het stille zusje helpt haar, lief verrukt.
De drukke kleuters kraaien van de pret
Qm 't vreemd vertoon: hun zus in bruidstoilet.
Haar moeder staart wat eenzaam en bedrukt,
Terwijl haar stem gedachteloos' gedwee
Prijst, met de woorden van de kinderen mee,
Het mooie kleed, - waarop zij nauwlijks let -,
Rijst voor haar geest weer 't plagende idee:
Dit argloos kind ... straks bruid ... en 't vreemde bed.
En in haar hart is haperend verzet.
| |
| |
| |
Het geheim
Gij, die des daags, reeds van den vroegen morgen,
De geesels van de zorgen, dracht na dracht,
Op uw gedwee gekromde rug voelt slaan,
Die spaart en gaart, doch paart en blijft in zorgen,
En vraagt wat simple goedheid van de nacht
Als éénig heul voor uw gekneusd bestaan, -
Gij, die de list der liefde onverbolgen
Ervaart in duizend zorgen van den dag,
Maar nooit, ontnuchterd ná haar poovre waan,
Haar wet vervloekt van oorzaak en gevolgen,
Maar 't al aanvaardt, ruim als uw harteslag,
Moet wel des levens diepst geheim verstaan.
| |
Een engel
Is dit het einde van een liefde, die
Haar schoonheid uit de fantasie verwierf,
Zich daarvan niet bevrijden kon en stierf
Den killen dood van alle fantasie?
Gij, die het leven zonder droom bekijkt,
Zaagt haar verzinken, duizend droomen zwaar
En hadt haar kunnen redden, zoo gij maar
Een oogenblik uw handen hadt gereikt.
Ik oordeel niet, de fantasie getrouw; -
Uw zacht gemoed, uw engelachtigheid
Bedroeven mij, hun onwaarachtigheid
Vind ik verheugd weerom in elke vrouw.
| |
Mensen
Zij had haar liefde trouweloos bevonden
En hem die waarheid angstig toevertrouwd.
Hij heeft het als een zoet geheim beschouwd
En onbevreesd haar aan zijn trouw gebonden.
| |
| |
Hoe menigmaal zijn goedheid werd geschonden,
Hoe bitter om die nederlaag gerouwd,
Hij had haar méér lief dan haar eerbehoud,
Bedwong zijn afgunst en ontzag haar zonden.
Een, die zijn vriend was, zei hem onomwonden
Wat al geruchten liepen om zijn vrouw.
Glimlachend sprak hij, ‘als wij anders kónden,
Zij meer standvastig zijn, ik minder trouw,
Misten wij onze schoonste levensstonden:
Mijn schuwe weerkeer naar haar lief berouw’.
| |
De nacht
De nacht is helder, zelfs de Hagedis
Is als een duidlijk teeken te onderscheiden,
Venus en Jupiter wedijvren beiden
Om 't felst te steken in de duisternis.
De Melkweg sluimert in zijn vredig waas
Boven de wereld en haar donkre woeling,
Is deze nacht niet schoon naar Gods bedoeling,
Aarde, dom eiland van vergeefsch geraas?
| |
Sneeuw
Warrelt ge wereldwaartsch
| |
| |
| |
Verlatenheid
Mijn handen, door geen ouderdom bevrijd
Van het verlangen lievende te spelen,
Mijn handen, zoo begeerend nog te streelen,
Waar berg ik u in uw verlatenheid?
Mijn handen, eens zoo gretig uitgespreid
In kinderlijk vertrouwen, om te ontvangen,
Maar teruggestooten maanden, jaren lang, en
Nóg tot een ledig sluiten niet bereid,
Mijn handen, door uw dunne aders glijdt
Het rinsche bloed van onbedorven lusten,
Hoe zult gij nu reeds, onverstorven, rusten
In lange nachten van verlatenheid?
| |
Het oordeel
Oordeel mijn liefde, Heer, niet mij naar mijne daden,
Mijn liefde is als een vuur, dat al mijn leden zengt,
Mijn laatste kracht verteert, mijn wil tenonder brengt,
Mij daadloos elke daad om droomen doet versmaden.
Wees mij genadig, Heer, en drijf mij, armen kemel,
Door 't kleine oog der naald, want ik versta zeer wel
Dat Gij der heil'gen vreugd wilt loonen met den hemel,
Maar straf der minnaars pijn niet óók nog met de hel!
| |
Doopsel
Niet ik heb U, maar Gij hebt mij verkoren,
Ik weet mijn hemel door Uw bloed gekocht
En mij geschonken toen ik, pas geboren,
Met Uw verlossend doopsel werd bevocht.
| |
| |
Niet ik heb U, maar Gij mij trouw gezworen,
Ik was onmondig toen 't verlossend bad
Mij de gelofte deed van toebehooren,
Die Gij op aarde eraan verbonden hadt.
Dus heb ik nooit een strijd voorgoed verloren,
Maar vond ik steeds, gehavend en gewond,
Veilig behoud in Uwen sterken toren,
Het leengoed van dit bovenaardsch verbond.
(Charles Eyck)
|
|