| |
| |
| |
Mr. D. van Deurne Waarheen?
(Slot)
Aan de misleidende leuze van gelijkheid zit nog wel iets meer vast. Door de voortplanting ontstond een steeds meer ingewikkelde maatschappij, opgebouwd uit de gezinnen, maar niet de staat. Meermalen wordt betoogd, dat het volk de schepper is van de staat. Volgens mijn bescheiden mening verwart men dan evenwel de begrippen maatschappij en staat. Door natuur en rede geleid, groepeerden de mensen zich tot een gemeenschap, een maatschappij, waarvan het gezin de kern is. Deze aaneensluiting ziet men in de gehele organische natuur als het werk van den Schepper. In de menselijke maatschappij bestaat van nature bovendien gezag. Vanwaar? St. Paulus geeft het duidelijk antwoord. ‘Alle mensen moeten onderdanig zijn aan het gezag, dat boven hen staat. Er is inderdaad geen gezag dan door God en het gezag, dat bestaat, is door God geordend. Daarom staat eenieder, die het gezag weerstaat, tegenover de orde, door God bepaald’ (Rom. XIII, 1 en 2). De drager van het gezag wordt door biologische, maatschappelijke, economische of politieke factoren aangewezen, maar het gezag zelf en de rangorde vinden hun oorsprong in God. Ligt de maatschappij in de natuur van den mens, de staat niet. Van nature heeft de mens de staat zelfs niet nodig om zijn tijdelijk en eeuwig doel te bereiken. Ook heden zijn er in Afrika's binnenlanden, op de afgelegen eilanden van de Stille Zuidzee en elders nog weinig of niet beschaafde stammen, die wel in maatschappelijk, maar niet in staatsverband leven, van dit laatste zelfs hoegenaamd geen begrip hebben. Toch zijn ook die mensen niet gelijk, maar heerst de een, hoe
| |
| |
onbeholpen vaak ook, wel degelijk over den ander, bestaat er dus gezag, al is het dikwijls van zeer weinig betekenis en wordt het voortdurend miskend. Die mensen zijn niet als onderdanen van een staat ter wereld gekomen, maar als leden van een maatschappij, die biologisch, sociaal en economisch op elkaar zijn aangewezen. Wil men niettemin met professor Valckenier Kips volhouden, dat volk of maatschappij en staat slechts twee woorden voor hetzelfde begrip zijn, dat de gemeenschap als verzameling: volk, als eenheid: staat is, dan stelt men maatschappij en staat op één lijn, neemt men volk alleen in biologische zin, verwaarloost men de historie totaal en schijnt men het dynamisch karakter van mens en maatschappij zelfs te loochenen. De staat is juist als resultaat van velerlei sociale, economische, geologische, geographische en dergelijke factoren langzamerhand te voorschijn gekomen, moet een historisch product geheten worden. Hoogstens kan men zeggen, dat het volk, oorspronkelijk slechts in maatschappelijk of familieverband levend, de causa remota van de staat is. Daarom kunnen wij verdedigen, dat het gezin de grondslag van de staat vormt. Allerlei uiteenlopende verschijnselen van historische aard in ruime zin als natuurrampen, verovering, ondergang door weelde en genotzucht, volksverschuivingen, voortschrijdende beschaving enz. enz. zijn daarentegen de causae proximae van de staat en de in verschillende staatsverbanden levende volkeren. Houdt men dit goed voor ogen, dan is het ook overduidelijk, dat maatschappij allereerst een sociaal, doch staat een politiek begrip is. Wil men volk in plaats van maatschappij zeggen, dan meen ik het begrip volk zowel een biologisch als een historisch en juridisch begrip te kunnen noemen. Met opzet schrijf ik ook: juridisch, omdat bij het eerste mensenpaar de man reeds het gezag had.
Wat is nu het wezenlijk doel van de staat, onverschillig of hij een feodaal, liberaal, democratisch, corporatief danwel nationaal-socialistisch karakter heeft? Raad- | |
| |
pleegt men verschillende rechtsgeleerden, die in de vorige eeuw, bloeitijd van het alleenzaligmakende liberalisme, hun academische handboeken over staatsrecht schreven, dan vindt men die vraag doorgaans niet behandeld, zelfs niet eens gesteld. Zij was voor hen blijkbaar van geen belang, doch is het voor ons des te meer. Overeenkomstig de Latijnse spreuk: ‘Qui bene distinguit, bene docet’, beginnen wij met onderscheid te maken tussen het directe en het indirecte doel. Het directe doel van de staat is dan het algemeen tijdelijk welzijn aller onderdanen. Hieruit volgt al dadelijk, dat de onderdanen er niet zijn om de staat en het staatshoofd, maar juist omgekeerd of, zoals het afzwerings-placcaat van 26 Juli 1581 het uitdrukte:
‘dat d'Ondersaten niet en sijn van Gode geschapen tot behoef van den Prince, om hem in alles wat hij beveelt, weder het goddelijk oft ongoddelijk, recht ofte onrecht is, onderdanich te wesen ende als slaven te dienen: maer den Prince om de Ondersaten wille, sondern dewelcke hij egheen Prince en is, om deselve met recht ende redene te regeeren, voor te staen ende lief te hebben als een Vader syne kinderen ende een Herder syne schapen, die sijn lijf ende leven settet om deselve te bewaren’.
In de zestiende eeuw hield men nog vast aan de Bijbel en kende men nog geen rationalisme!
Is ook het algemeen eeuwig welzijn van den mens staatsdoel? Ja, mits indirect, want dit welzijn is het directe doel van de Kerk, wat dus wil zeggen, dat de Kerk bij het nastreven van haar eigen doel niet belemmerd, maar wel door de staat gesteund moet worden. Waar nu het eeuwig heil van den mens boven zijn tijdelijk welzijn gaat, daar is het doel van de Kerk primair, heeft de staat in zijn omvangrijke wetgeving geen bepalingen op te nemen, die tegen het primaire doel indruisen. Om een voorbeeld te geven, Christus heeft het wettelijk huwelijk onontbindbaar verklaard. Dan moet uit ons liberaal Burg. Wetboek de echtscheidingsmogelijkheid verdwijnen, opdat de rechters niet meer dag in dag uit
| |
| |
gedwongen zijn huwelijken te ontbinden, - een praktijk, die zij zelf meer en meer walgelijk vinden, een praktijk bovendien, die niet alleen met het directe doel van de Kerk strijdt, maar zeer dikwijls ook met het directe doel van de staat zelf. Daarom is de Christen conservatief ten opzichte van de goddelijke wetten, die noodzakelijk in een statische toestand verkeren, en tegelijk vooruitstrevend, waar het er om gaat door positieve wetgeving altijd grotere waarachtige welvaart aan alle mensen te verschaffen, ja, in tijden van wanorde, zoals wij thans beleven, zelfs revolutionnair en bereid de liberale staatsregeling radicaal omver te werpen, het grootste gedeelte der individualistische wetgeving te wijzigen of helemaal af te schaffen.
Het gezag, dat reeds noodzakelijk is in de kleinste samenleving, het gezin, zal weer alom erkend worden in de staat, indien de volkeren terugkeren tot God en Zijn wetten. Hij alleen is ten slotte de rechtsgrond van het gezag, zowel van het kerkelijk als van het wereldlijk gezag. Plaatsen de leiders zich op dit standpunt, zij zullen allereerst de goddelijke wil eerbiedigen en doen eerbiedigen om aldus een nieuw Europa te verkrijgen. Onmogelijk kan men ontkennen, dat een groot gedeelte van Europa rot is. Liefde tot den evenmens, onverschillig tot welk ras of welke stand hij behoort, is veelal geweken voor diepe haat, moederweelde voor liederlijke genotzucht, godsdienst voor overdreven sport, ootmoed voor de jacht naar ijdele roem. De cultuurmens van heden verkiest de wetten, hem in de ziel gegrift, niet meer te onderhouden en smoort de stem van het geweten. Natuurlijke deugd en kinderzegen vindt men echter wel bij de onbeschaafde inlanders van Afrika en Azië, omdat die zwarten, bruinen en gelen zich gebonden weten door zedelijke plichten, al dwalen zij, zolang zij heidenen zijn, nog aangaande de oorsprong van die plichten. En toch onderhouden zij de natuurwet, d.i. de wet van den Schepper, beter dan vele geciviliseerde
| |
| |
Europeanen. Menige bewoner van Congo en China's binnenlanden herinnert ons aan het woord van Thomas a Kempis: ‘Beter is een gewone boer, die God dient, dan een trotse wijsgeer, die zonder zichzelf te verbeteren de loop der sterren bestudeert’.
Kerk en staat zijn zelfstandige lichamen met eigen doel en hebben den gehelen mens tot voorwerp: zij moeten hem, ieder op zijne wijze, dienen. De tegenwoordige paus zei het in zijn encycliek Summi Pontificatus aldus van de Kerk: ‘Zij strekt haar moederarmen naar de wereld uit, niet om te heersen, maar om te dienen’. Van overheersing is in het Evangelie totaal geen sprake. Integendeel! Christus heeft aan Zijn Kerk geen rijkdom, geen macht, geen roem beloofd, maar wel lijden en vervolging. Wie de geschiedenis eerlijk nagaat, moet toegeven, dat wereldse machten het Christendom telkens verwierpen. De rijkdom der Kerk zijn de onsterfelijke zielen, voor God gewonnen en behouden, haar roem is de prediking van Jezus' leer aan het gehele mensdom, ondanks lijden en marteldood. De zelfstandigheid van de staat leerde de Goddelijke Meester ons, toen Hij sprak: Geef den keizer wat den keizer toekomt. Maar Hij voegde er onmiddellijk bij: en aan God wat Gode toekomt, omdat God vóór alle keizers, koningen en machthebbers gaat, die in Zijn oog dikwijls minder zullen zijn dan de deugdzame werkloze in de armzalige hut. Mag men, mits in juiste zin, van een verworpen Christendom spreken, dit neemt niet weg, dat allen, die oprechte Christenen trachten te zijn, naar vermogen moeten meewerken om de godsdienst te verdedigen en onze liberaal-individualistische staat minstens van de christelijke geest te doordringen. Dat wij in een zodanige rechtsen staatsorde leven, willen wij nog even met een enkel woord aantonen.
Boven schreven wij, dat de gehele mens ook van de staat het voorwerp is. In het strafrecht, dat onmisbaar is, merken wij er al zeer weinig van, want het vergeldt
| |
| |
kwaad met kwaad zonder nochtans op te voeden. Zelden keert immers een misdadiger verbeterd terug uit de kerker, juist omdat de straf slechts wreekt, vergeldt, althans tracht te vergelden, maar niet verbetert, wat zij toch tegelijkertijd kan en moet doen tot heil van de maatschappij zowel als van den misdadiger zelf. Plato en Aristoteles stonden dit standpunt reeds voor, maar de individualisten van de achttiende en negentiende eeuw verwaarloosden het, bemoeiden zich niet met psychologie en paedagogie, kenden geen gezag toe aan een denker als Thomas van Aquino, volgens wien ‘poenae praesentis vitae magis sunt medicinales quam retributivae’. Een der gevolgen is, dat het eigenbelang van den misdadiger - het recht van het individu, zegt men graag - heden boven het algemeen welzijn gaat. De rechter kan niet of ternauwernood met het laatste rekening houden, al staat een recidivist ook voor de tiende of twintigste maal - geen zeldzaamheid - in de bank der beklaagden: hij is gebonden aan de dode wettekst en kan telkens slechts tot een straf van zoveel jaren en zoveel maanden veroordelen, al heeft hij ook de morele zekerheid, dat deze dief en die vruchtafdrijver na afloop van de straf wederom de misdaad zullen plegen. Wat ik reeds elders met anderen heb betoogd, herhaal ik uit volle overtuiging, omdat voor mij als anti-individualist het algemeen welzijn nummer één blijft en daarna het recht van den misdadiger volgt: ‘Ten opzichte van zulke personen past slechts onvoorwaardelijke verwijdering uit de maatschappij, de straf van onbepaalde duur, zodat het mede van hen zelf afhangt, of zij de vrijheid herkrijgen zullen’ (De Vrees voor het Kind, blz. 108). Na een straf van een bepaald minimum ter vergelding ondergaan te hebben, mogen gewoontemisdadigers eerst in vrijheid gesteld worden, wanneer zij zich volgens het ernstig en wetenschappelijk gefundeerd oordeel van deskundigen inderdaad tot maatschappelijke lieden verbeterd
hebben. Thans verbittert de straf meestal en voedt zij niet op,
| |
| |
zodat zij noch vergeldend noch genezend werkt. De artikelen 43 bis en ter van het Wetboek van Strafrecht zijn niet voldoende en worden, naar ik meen, zelden of nooit toegepast.
De straf van onbepaalde duur, zoals wij haar schetsten, wordt sedert 1880, toen de reactie tegen het individualistisch strafstelsel inzette, door voorname rechtsgeleerden bepleit als Van Hamel, Kräpelin en Von Liszt. Wanneer prof. Simons in zijn Problemen van het Strafrecht (blz. 137) dan schrijft: ‘De onbepaaldheid van de straf schijnt de noodzakelijke consequentie van het verbeteringsdoel. Intusschen zij heeft groote onmiskenbare bezwaren. Het grootste is wel daarin gelegen, dat zij in strijd is met de rechten van het individu, dat aanspraak heeft op zekerheid’, dan bewijst hij de zin van het vraagstuk wel te kennen, maar toont hij zich tevens de verstokte liberaal, die geen oog voor het algemeen welzijn heeft.
Er zal heel wat gewijzigd moeten worden in ons Wetb. van Strafrecht, het eerste artikel reeds om te beginnen. Thans bestaan er vele strafwaardige feiten en komen er telkens nieuwe bij, die straffeloos blijven, omdat de wetgever ze niet genoemd heeft en de rechter alleen mag letten op het belang van het individu. Een analogische wetstoepassing is krachtens genoemd artikel nu eenmaal niet geoorloofd, en tòch doet de rechter het soms, omdat hij zich anders al te belachelijk zou maken. Zo veroordeelde de Arnhemse rechtbank iemand, die uit automaten gestolen had door er loden plaatjes ter grootte van een kwartje in plaats van kwartjes in te werpen. Geen artikel van ons strafrecht verbiedt evenwel een dergelijke diefstal, maar de rechtbank veroordeelde den man dan ook, wijl hij had gestolen door middel van ... valse sleutels! Aldus moest zij het feit onder art. 310 wringen, dank zij ons onmaatschappelijk stelsel. Analogie, als hoogst natuurlijk en redelijk aanvaard in het canoniek recht, door Denemarken, Duitsland, Zwitserland enz., is ‘het toepassen van een voorschrift op een
| |
| |
geval, aan hetwelk de wetgever niet gedacht heeft, doch dat hij blijkens de ratio van het toegepaste voorschrift in gelijken zin zou hebben geregeld, wanneer hij er mee rekening had gehouden’, lees ik in het Tijdschrift voor Strafrecht (1937, blz. 210), dat voortdurend voor wijziging van ons strafrecht pleit, opdat de rechter geen belachelijke slaaf van de letter meer zij. Maar in onze liberale rechtsorde worden die pleidooien nog steeds als aanslagen op de vrijheid en rechten van het individu terzijde gelegd.
Dat Christenen zich met ons huwelijksrecht niet kunnen verenigen, behoeven wij hier niet uiteen te zetten. De souvereiniteit is een ander geschenk, dat wij aan de rationalisten en hun geestverwanten danken. Daar heeft men de volkssouvereiniteit, zodat de vorst in onze staat niet het hoogste wereldlijk gezag is, maar louter een ornament der regering, die zelf intussen van de helft plus één afhangt. Men bedenke echter wel, dat de parlementaire democratie volstrekt niet gelijk staat met de democratie, die juist in de corporatieve staat zal gevonden worden. Het volk moet wel een gezonde invloed uitoefenen, maar kan in feite niet de hoogste autoriteit zijn. Dit wil echter niet zeggen, dat wij dan met den oudliberaal Krabbe instemmen, die alleen de autonome gebondenheid van het overheidsgezag erkende als onafhankelijk van de heteronome gebondenheid, die op de souvereiniteit Gods steunt. Neen, ook voor de wereldlijke gezagsdragers gelden de goddelijke wetten.
Vragen wij nu na deze sobere beschouwingen: Waarheen moet Europa om gezond te worden? Ons antwoord kan slechts zijn: Allereerst terug naar God en Zijn wetten. Hij gaf ons geen politieke, culturele, sociale en economische vraagstukken ter bestudering, maar wel stelde Hij de onveranderlijke zedelijke beginselen vast, waardoor deze vraagstukken beheerst worden.
|
|