| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, JAN VERCAMMEN EN C. VOS
| |
Ir. L.J.M. Feber Glorie der Middeleeuwen
De middeleeuwsche samenleving was niet ideaal; ook de middeleeuwsche mensch kon er niet in slagen aan den paradijsvloek te ontkomen en den paradijsstaat bij leven te herwinnen. De mensch bleef mensch gelijk hij mensch zal blijven tot het eind der tijden; niets menschelijks was hem vreemd en met name de werkingen zijner zondige natuur niet. Maatschappelijk mocht de samenleving op even bewonderenswaardige als benijdenswaardige wijze zijn geordend, van een verdeeling der aardsche goederen volgens strikte rechtvaardigheid was geen sprake, zoo min als in welke periode der historie ook. Ofschoon het maatschappelijk beeld nog niet de schrijnende tegenstelling tusschen overmatige concentratie van bezit en bezitloosheid vertoonde van eeuwen later, hadden de bezitloozen reden genoeg om den bezitters geen respijt te gunnen in den wereldhistorischen strijd om de aardsche goederen. Ook in de middeleeuwsche maatschappij lieten zich sociaaleconomische spanningen gelden, die door geen ordening ter wereld volkomen kunnen worden opgeheven; ook deze maatschappelijke orde bracht geen volledige oplossing van het conflict tusschen mensch en gemeen- | |
| |
schap. Ook deze orde werd doorkruist door het egoïsme van den individueelen mensch, die ten slotte als overwinnaar te voorschijn zou treden om zijn ondergang van eeuwen later te gemoet te gaan. De Kerk mocht de zedelijke leiding van mensch en maatschappij een tijdlang in handen hebben, haar autoriteit mocht in hoogste instantie als beslissend worden aanvaard, zij had met menschen te doen en kon er slechts het beste van maken wat er onder de toenmalige omstandigheden, met menschen als materiaal, van te maken was. Ook de Kerk, het christendom, kon geen utopieën verwezenlijken, zelfs niet vóór dat de christenheid werd verscheurd. Maar desniettemin is de Europeesche menschheid er gedurende den hoogzomer der Middeleeuwen in geslaagd een orde te vestigen en in stand te houden, van een harmonie en een
geslotenheid, van een gebondenheid en een monumentaliteit, welke noch te voren noch daarna zijn overtroffen. Behalve misschien in Egypte en China is de mensch er nimmer in geslaagd zoowel het persoonlijke leven als dat der gemeenschap dermate hecht te fundeeren op een rotsvaste wereldbeschouwing, het in die mate te ontplooien volgens een leidende, algemeen aanvaarde gedachte. Noch vroeger, noch later zijn de werkzaamheden van den geest zoo zuiver gecoördineerd geweest, zoo hecht saamgebundeld in gelijkgerichtheid op 's menschen volstrekte Doel. Men zal moeten toegeven, dat de middeleeuwsche mensch is geslaagd in een synthese van kunst en wetenschap, van wijsbegeerte en maatschappelijke bedrijvigheid, door de religie geschraagd en overkoepeld, welke beslist eenig is in de historie. Men kan ook de toenmalige maatschappij verre van volmaakt achten; men kan de wetenschap dier dagen verwijten dat zij haar heil teveel zocht in de bespiegeling en te weinig in het experiment; men heeft alle recht, en ook reden, om de middeleeuwsche wijsbegeerte in zijn kritiek te betrekken; men kan de prae-Giottische kunst behalve primitief onbeholpen vinden; maar men kan
| |
| |
het feit dier synthese met alle macht der kritiek niet uit de wereld praten. En evenmin kan men met succes de historische waarheid aanvechten, dat met het prijsgeven van de religie als samenvattende overkoepeling de middeleeuwsche synthese is uiteengestort en de coördinatie van 's menschen werkzaamheden, zoowel in de geestelijke als in de stoffelijke orde, is verloren gegaan.
De middeleeuwsche cultuur is zonder twijfel voorbeeldig; naast de vernuftigste en diepst doordachte theorieën over een nieuwe orde van mensch en menschheid, heeft zij de waarde van een voorbeeld, dat strekt. Zij is echter niet navolgenswaard; zij kan zelfs niet worden nagevolgd in den zin van een herhaling. De geschiedenis toch herhaalt zich niet, al zegt de volksmond, dat zij zich steeds herhaalt. Nietzsche ten spijt, doet zich het complex van oorzaken, die aan een bepaald feit of verschijnsel het aanzijn geven, slechts éénmaal voor. Er is niets nieuws onder de zon voor zoover betreft onveranderlijke beginselen en algemeen menschelijke motieven; de volstrekte waarden zijn, zonder te vermeerderen of te verminderen. Op dit stramien van onveranderlijke princiepen en wetten, van motieven en waarden speelt zich de historie af in eindelooze variatie van verschijnselen en feiten. Hoewel het plan dezer variatie hem verborgen is, neemt de mensch gaarne aan, dat de verwezenlijking daarvan het karakter draagt van een voortschrijdende ontwikkeling. Mogelijk is dit niet het geval; het is evenwel nuttig en raadzaam voor den mensch, zelfs waardig en plichtmatig te doen alsóf.
Het is niet mogelijk de geschiedenis te dwingen zich te herhalen; het menschelijk leven en het totaal der menschelijke levens worden niet alleen bepaald door 's menschen wilsbeschikking maar bovendien door omstandigheden, die hij niet in de hand heeft. De mensch heeft een vrije wil, maar hij kan niet willekeurig handelen; de menschheid kan tot zekere hoogte, maar niet willekeurig, niet buiten de feitelijke omstandigheden haar lot
| |
| |
bepalen. Zij kan geen maatschappleijke orde scheppen, die eenigerlei ideaal ten volle verwezenlijkt. De renaissance van een verleden cultuur, van een verleden vorm der maatschappij in een nieuwe werkelijkheid door nieuwe menschen bewerkstelligd, is even onmogelijk als het oproepen tot een tweede leven van het voorgeslacht zelf. Juist omdat zij het karakter van een klassieke cultuur mist, is de Renaissance van deze onmogelijkheid de klassieke manifestatie.
De mate waarin mensch en menschheid bij machte zijn hun toekomstig lot, hun cultuur en hun maatschappelijke organisatie te bepalen, is niet voor schatting vatbaar. Het is evenwel zeker, dat zij, willens of onwillens, oorzakelijk verbonden zijn met hun verleden. In dezen zin genomen is het een dwaasheid volledig te willen breken met het verleden en dit radicaal te willen verwerpen. Het is metaphysisch onmogelijk, dat het gevolg zou kunnen breken met zijn oorzaak; en het is deze onmogelijkheid, die de utopisten veelal onvoldoende in het oog hebben gehouden. Deze onmogelijkheid veronachtzamend, verdwaalden zij in onwerkelijkheid.
Aanvankelijk heeft de renaissancemensch niet willen breken met het Christendom; zijn nakomelingen kònden evenmin als hij totaal met het Christendom breken, al hebben vele hunner dit zéér zeker gewild. En zelfs Nietzsche moest bij monde van Zarathustra erkennen, dat hij bij het werpen van het dieplood menigmaal een ouden godenkop had opgehaald, waarbij hem Christus' Heilig Hoofd stellig het meest zal geërgerd hebben. En evenmin als de renaissancemensch zich aan zijn oorzakelijke bepaaldheid kon onttrekken en de inwerking van duizend jaren Christendom ongedaan kon maken, evenmin kan dit geslacht zich vrij maken van den invloed van Renaissance en Christendom beide. Het zal geen nieuw leven kunnen beginnen, alsof er geen Renaissance is geweest; de mensch treedt de periode der Renaissance nu eenmaal anders uit dan hij haar is inge- | |
| |
gaan. De nieuwe wereld zal moeten worden geformeerd door een ander mensch als het type, dat duizend jaar geleden aan de middeleeuwsche cultuur en maatschappelijke organisatie het aanzijn gaf. Maar ook dit is slechts tot zekere hoogte waar. Er moge een millenium van ontzaglijke veranderingen tusschen beide typen zijn gelegen, bij alle verschil hebben zij hun diepste wezen, hun meest essentieele strevingen gemeen. En ook zijn die wetten en waarden onveranderd gebleven, die uiteindelijk bepalend zijn voor het menschelijk leven en die de mensch niet kan veronachtzamen op straffe van zijn waardigheid te verliezen en het weinige geluk, dat hem op aarde beschoren is.
Zelfs wie, in alle eenzijdigheid, in de Renaissance niets dan heidendom ziet, zal verstandig doen met zich den oud-testamentischen raad te herinneren om het vermogen der heidenen te eten. Dit vermogen aan positieve waarden, hetwelk de Renaissance aan de menschheid nalaat, is niet gering; en de mensch van dezen tijd zou, berooid als hij is, een dwaasheid begaan met deze nalatenschap bij voorbaat af te wijzen. Een dergelijke breuk met het jongste verleden is trouwens uitgesloten. Het is den mensch onmogelijk, zich te ontdoen van den ontzaglijken schat aan wetenschappelijke kennis, dien hij zich mede onder de inspiratie, welke van het humanisme uitging, heeft verworven; de wetenschappelijke verovering der natuur kan evenmin ongedaan worden gemaakt als hare toepassing, de techniek. En inderdaad verlangt daar niemand naar; geen sterveling, behalve misschien een enkele wereldvluchtige utopist, wenscht een terugkeer der menschheid naar de prae-wetenschappelijke en prae-technische periode. Het probleem is dan ook niet hoe zich af te wenden van de natuur en de wetenschap en de techniek; het vraagstuk, een van de meest fundamenteele vraagstukken van dezen tijd, is, hoe de wetenschap en de techniek dienstbaar te maken aan het waarachtig geluk van den mensch. De ontzaglijke toename van zijn
| |
| |
wetenschappelijke kennis der natuur, welke hij ontegenzeggelijk aan de humanistische wetensdrift heeft te danken, heeft den mensch voor altijd zelfstandiger gemaakt tegenover den kosmos; hij zou deze zelfstandigheid niet kunnen opgeven, zelfs indien hij dat wenschte. De terugkeer tot de naïeve aanschouwing van het heelal is voor hem afgesloten en er is geen enkele reden om daarover te treuren. Het probleem waarvoor hij zich ziet gesteld bestaat niet in een verzaking van zijn wetenschappelijk inzicht, niet in het herwinnen van zijn naïeveteit; het is echter zijn groote opgave, om met het groeien van zijn kennis den eerbied voor het onherroepelijk onbekende te verdiepen en bij de grootheid van de werken van rede en wetenschap hun ontoereikendheid te erkennen. Het is niet waar, dat het de middeleeuwsche wijsbegeerte, althans in haar zomertij, mangelde aan kritische zin; maar wel heeft de mensch zich sedert dien methoden van kritiek eigen gemaakt en zijn hem in het bizonder op het gebied van de psychologie en de natuurfilosofie experimenteele gegevens ten dienste komen te staan, waarvan de middeleeuwsche wijsgeer het gemis niet zonder schade heeft ondergaan.
Het vermogen tot kritiek is toegenomen, het kritisch vernuft zeer toegespitst; de moderne mensch is een meester op het wapen der onderscheidende analyse. Het antwoord op de vraag of dit een gewin is, is afhankelijk van de wijze waarop het kritisch vermogen wordt aangewend en van 's menschen bereidheid om de natuurlijke grenzen daarvan te eerbiedigen. In ieder geval is het noch mogelijk noch wenschelijk om deze kritische werkzaamheid van den geest stil te leggen. Het gaat er slechts om, terug te keeren tot zuivere, volstrekte normen; het gaat er om de redelijke kritiek te doen functionneeren in overeenstemming met de beperktheid harer capaciteit, zooals die door de kritische beschouwing van het vermogen tot kritiek in het licht wordt gesteld. En in niet mindere mate gaat het om het herstel van het even- | |
| |
wicht tusschen kritiek en bevestiging, tusschen analytische en synthetische werkzaamheid van den geest.
Men kan dubieeren over de vraag, of het de Renaissance als zoodanig is geweest, die het aanzijn der menschheid als totaliteit heeft veranderd. Zooveel is echter zeker, dat deze verandering zich gedurende de periode der Renaissance heeft voltrokken en wel op zoo ingrijpende wijze, dat daarop niet meer is terug te komen. Als gevolg van de ontdekking der overzeesche werelddeelen, al of niet gevolgd door kolonisatie in den strikten zin, zijn vrijwel alle volkeren der aarde geïncorporeerd in één alles omvattend sociaal-economisch verband. Van de ontdekking der nieuwe werelden is het feit der wereldhuishouding het onmiddellijk resultaat. Geen volk kan meer leven, behalve misschien enkele der primitiefste stammen, als bestond het alleen op de wereld. Dit verschijnsel is geheel nieuw; het ontsluit ongekende mogelijkheden van welvaart, maar stelt den mensch voor problemen van een omvang en een verwikkeldheid, die den middeleeuwer geheel onbekend waren. Het stelt geheel nieuwe eischen aan 's menschen organisatievermogen, zoowel van technischen als van zedelijken aard, eischen, die vanzelf sprekend onontkoombaar zijn.
De Middeleeuwen kenden niet alleen geen wereldhuishouding, maar ternauwernood een nationale huishouding. Zij stonden onder economisch opzicht in het teeken een er locale economie, die op een bewonderingswaardige wijze was georganiseerd. Daarbij was de mogelijkheid om aardsche goederen voort te brengen zeer beperkt in vergelijking met die, welke in later eeuwen door de techniek is geschapen. Mogelijk als gevolg van, in ieder geval gelijktijdig met de ontwikkeling der Renaissance, zijn de grenzen der locale huishoudingen opgeheven en de productiemogelijkheden ontzaglijk toegenomen. Er is niet alleen een ongebreidelde zucht naar weelde over den mensch vaardig geworden, maar er zijn nieuwe behoeften onstaan, waarvan er verscheidene practisch
| |
| |
een objectief karakter hebben verkregen. De economie is rijker geworden aan mogelijkheden, maar ook onvergelijkelijk ingewikkelder dan de locale huishouding der Middeleeuwen. De homo economicus moge een wangedrocht zijn, de moderne mensch moet doelbewuster en in breeder verband economisch denken en handelen dan zijn middeleeuwschen voorzaat, wil hij niet aan de economie ten onder gaan. Hij is geroepen tot het scheppen van een economische orde, waarvan de statuur en de structuur niet te vergelijken zijn met de naar verhouding primitieve organisatie, waarmede de middeleeuwsche menschheid kon volstaan. Het probleem van een onvergelijkelijk breeder en ingewikkelder ordening zal hij niet kunnen ontwijken, omdat het hem menschelijk onmogelijk is terug te keeren tot de eenvoudige verhoudingen en dus tot het eenvoudige leven van den middeleeuwschen mensch. Op dezen zijnen voorzaat heeft hij echter voor, dat hij vooral in later tijd een leerschool heeft doorloopen in organisatie en administratie, een cursus ook van harde lessen, van schade en schande genoeg om wijs van te worden.
Doch niet alleen als kennend en als economisch handelend wezen heeft de mensch een diepgaande verandering ondergaan, niet alleen zijn stoffelijke wereld is gewijzigd, maar ook in zijn zedelijke geaardheid laat de Renaissance onuitwischbare sporen na. Men kan voor den waan der autonomie geen goed woord over hebben en zoo mogelijk nog minder voor de praktijk van dien waan, men kan het individualisme verwijten, dat het zoowel de persoonlijkheid als de gemeenschap heeft verspleten en uiteengerukt, men zal niettemin het feit moeten aanvaarden, dat de gemiddelde mensch onder bepaald opzicht onveranderbaar anders uit de Renaissance te voorschijn treedt dan hij als laat-middeleeuwer tot haar intrad. Het moge wezen, dat de Middeleeuwen onovertroffen zijn op het stuk van de cultuur der persoonlijkheid, dit neemt niet weg, dat de gemiddelde mensch
| |
| |
sedert dien aan zelfstandigheid heeft gewonnen. Hij heeft althans het gevoel, dat zulks het geval is. Zijn persoonlijkheid heeft door de Renaissance zeer geleden; haar gerichtheid heeft zij verloren en haar innerlijke harmonie is verwrongen geraakt. Haar zwaartepunt is als het ware uit het gulden midden verplaatst naar het zelfstandigheidsgevoel. Dit gevoel moge voor een groot deel op inbeelding berusten, eenige feitelijke grondslag valt daaraan niet te ontzeggen. En voorzoover dit gevoel inderdaad steunt op een gewin aan zelfstandigheid, valt niet te verwachten, dat de mensch van deze verovering een duimbreed prijs zal geven. In den loop der renaissanceperiode is niet alleen de werkelijkheid onvergelijkelijk ingewikkelder en dienovereenkomstig moeilijker geworden, maar óók de mensch, wiens taak het is haar in, samenwerking met zijn medemenschen te beheerschen.
De positieve waarden en krachten, welke de Renaissance heeft opgeleverd, behoudende als een kostbaar en voor het vervolg zelfs onmisbaar bezit, zal de mensch moeten terugkeeren tot de middeleeuwsche cultuur om de beginselen te hervinden voor den opbouw eener nieuwe orde. Hij zal er echter van doordrongen moeten zijn, dat hij de geschiedenis niet kan dwingen zich te herhalen en dat een herhaling hem trouwens niet zou bevredigen; ook al zijn de Middeleeuwen onder menig opzicht voorbeeldig, zal hij moeten begrijpen, dat zij geen perfecte schablone hebben geleverd, waarnaar de mensch onder alle omstandigheden een even perfecte orde slechts zou hebben te modelleeren. De mensch van heden zal niet zoozeer moeten terugkeeren tot de cultuur en de maatschappelijke organisatie der middeleeuwsche menschheid als wel tot de beginselen, die daaraan ten grondslag lagen en die onverminderd hun waarde hebben behouden. Wordt deze onderscheiding in het oog gehouden, dan is aan dezen terugkeer het karakter van reactie volkomen vreemd; niets wordt daardoor
| |
| |
prijsgegeven van hetgeen de Renaissance en het humanisme aan positieve waarden en constructieve krachten hebben opgeleverd. Het tegendeel is het geval; op den grondslag van de princiepen, die de geestelijke en maatschappelijke organisatie der Middeleeuwen inspireerden en schraagden, zal het mogelijk zijn de capaciteiten, die de mensch sedert dien heeft verworven, te bevruchten, te richten en in herstelde harmonie te coördineeren. Aldus zal de overwegend schijnbare vooruitgang van later tijd onder den schijn van reactie verkeeren in een werkelijken wederopgang; het feit der nieuwe orde zelf zal bevestigen, dat de eenig wezenlijke reactie is gelegen in een verwijdering van deze princiepen, de eenig wezenlijke vooruitgang in de aanvaarding en toepassing daarvan. Deze beginselen zijn te vinden in het Christendom, in de christelijke zedenleer; zij zijn geformuleerd in het Onze Vader. Een Nederlandsch staatsman heeft eens geadviseerd het met de economie van het Onze Vader te beproeven, nu de proefneming met de econmie op de basis van het individualisme zoo jammerlijk schipbreuk heeft geleden; hij gaf den raad om, nu het vrije spel der maatschappelijke krachten door allen is verloren en door niemand gewonnen, de grondformule voor een gebonden en geordend spel te zoeken waar zij in alle klaarheid en gebondenheid te vinden is, namelijk in het Gebed des Heeren. Men zal er zich echter van moeten doordringen, dat Christus dit gebed der gebeden niet heeft voor-gebeden zoo maar bij wijze van spreken; men zal moeten begrijpen, dat deze formule geen symboliek is, die de mensch naar believen, naar zijn eigen beeld en gelijkenis zou mogen interpreteeren. Deze hoogste en beslissende formule, welke de menschheid op haren gang door de eeuwen als steun en toeverlaat werd meegegeven, bezit slechts kracht en waarde, indien zij letterlijk wordt verstaan en de geest zich daaraan zonder voorbehoud onderwerpt. Zij legt een volstrekte tucht op; zij eischt een volledige
onderwerping; en zij
| |
| |
houdt de grondwet in van 's menschen verhouding tot God, tot den evenmensch en tot zichzelf. Zij is een grondwet in dezen letterlijken zin, dat geen wetten van ordening van mensch en menschheid doel treffen, tenzij zij aan haar zijn ontleend in overeenstemming met de beginselen, die in haar voor alle tijden zijn vastgelegd.
Wie deze geweldige woorden niet alleen in den mond neemt, maar zich op hun beteekenis bezint, zal moeten erkennen, dat zij de samenvatting inhouden van de eenigzuivere verhouding van den mensch tot God, tot zichzelf en tot den evenmensch. Een hoogere macht aanroepend, laat dit gebed het wezen van die macht niet in het vage; het laat geen ruimte voor een noodlot, hetwelk met alle smeekbeden niet te vermurwen is en hetwelk aan te roepen derhalve een dwaasheid zou wezen; het het laat geen enkele onzekerheid omtrent zijn bedoeling open; het stelt God als een objectieve realiteit, als een persoonlijkheid. Zoolang toch de begrippen nog eenigen concreten inhoud hebben, is dat van Vader met dat van persoonlijkheid onverbreekbaar verbonden. Dit begrip is van wereldhistorische beteekenis; de geschiedenis van de menschheid, en van den individueelen mensch, valt uiteen in een vóór en een nadat dit bevrijdende woord werd uitgesproken. Met dit ééne woord werd de noodlotsgedachte gebroken, die als een beklemming woog op de geest der antieke wereld; dit ééne woord verheft den mensch tot den staat zijner volledige menschwaardigheid, welke wordt bepaald door zijn kindschap Gods. Het is tegelijk bindend en bevrijdend; het herstelt's menschen gebondenheid aan God en bevrijdt hem van zichzelf. Het is de proclamatie der Voorzienigheid, zonder welke de mensch machteloos is en het leven zonder hoop of uitzicht.
Alles wat het menschelijk brein heeft uitgedacht aan sociale systemen, verbleekt en verraadt zijn betrekkelijk heid naast de kort-en-bondige grondwet van alle menschelijke gemeenschap, die vervat is in deze beide
| |
| |
simpele woorden: Onze Vader. Met deze woorden uit te spreken in het volle besef hunner beteekenis, geeft de mensch zich niet alleen over aan God in heilige verbondenheid, maar erkent en aanvaardt hij de verbondenheid met zijn medemenschen als een bondgenootschap, waarin aller menschen kindschap Gods zich openbaart. Deze beide woorden vormen het wezen en den diepsten ondergrond van het solidarisme; de mensch is gemeenschapsmensch, naarmate hij zich van hun zin bewust is en deze als imperatief aanvaardt.
Op den Vader, Die in den hemel is, wordt hier het leven gericht; niet om de relatieve waarden en de bedriegelijke goederen dezer aarde maar om de komst van het Rijk Gods wordt hier in de eerste plaats gebeden. De mensch, die den moed heeft deze geduchte woorden uit te spreken na zich rekenschap te hebben gegeven van hun radicale beteekenis, zal op hetzelfde moment zichzelf overwinnen en zich boven zichzelf verheffen. Naar de mate waarin zij dezen moed bezit, zal de menschheid ontstijgen aan de relativiteiten, waarin zij is verwikkeld, als aan even zoovele oorzaken van innerlijk en onderling conflict. Zij zal den naam van God heilig prijzen, niet slechts met den lofzingenden mond maar vooral met de daad van het zedelijk geordende en gerichte leven van individu en van totaliteit.
In gebondenheid zal zij haar lang verbeide vrijheid vinden, in onderwerping haar grootheid. Zij zal het leven, thans zóó vervloekt, zalig leeren prijzen, zoo zalig als den naam Gods, want het zal zich voltrekken niet slechts in den hemel maar ook op aarde volgens Gods wil, als een openbaring van Gods wijsheid in de tijdelijkheid en ruimtelijkheid der stoffelijke orde. Gedurende eenige eeuwen heeft de mensch dit anders gesteld; voorzoover hij aan God geloofde, liet hij Hem volgaarne den hemel, maar hij behield het bestier over de aarde, over zichzelf en den medemensch vóór aan den eigen wil. In den hemel mocht geschieden naar Gods wil, de aarde was
| |
| |
voor hem het domein van den mensch; weliswaar twijfelde hij aan de vrijheid van zijn wil, maar desniettemin verkondigde hij haar primaat. Niet in onderwerping aan de onontkoombare wil van God zocht hij zijn heil, maar in de kracht van den eigen wil, en in de onbeperkte uitoefening daarvan. Hij stelde zooveel willen als er menschen zijn, - zonder eenigen samenhang, zonder gelijkgerichtheid zelfs - tegenover den wil van God, met geen ander resultaat dan dat hij, individueel en als totaliteit, aan het geweld van den wil dreigt ten onder te gaan. De wil van den mensch is in later tijd mogelijk niet verzwakt; misschien is zijn wilskracht zelfs toegenomen. Maar in ieder geval heeft hij over het geheel verkeerd gewild. Het Rijk Gods heeft hij beslist niet gewild; maar ongetwijfeld heeft hij zeer veel meer gewild dan het dagelijksch brood. Naarmate hij verder van God afdwaalde, heeft hij het bidden om het dagelijksch brood verleerd; hij is een toenemende gelijkenis gaan vertoonen met het roofdier, dat zich het grootst mogelijke deel van den buit tracht toe te grissen. Niet bidden om het dagelijksch brood is zijn parool, maar zien om het, zoo noodig met geweld en ten koste van anderen, machtig te worden met zooveel mogelijk weelde er bij. Sedert lang heeft hij verleerd te gelooven aan de kracht van het gebed om het dagelijksch brood; hij gelooft slechts aan de kracht van de kracht en de sluwheid, aan een strijd om het bestaan, die echter niets dan ellende heeft gebaard en dreigt te eindigen met een algemeene verarming, waarin geen sterveling zelfs maar zijn dagelijksch brood gewaarborgd zal vinden. Hij heeft niet alleen het bidden om het dagelijksch brood verleerd, maar hij heeft het begrip verloren van óns dagelijksch brood, van ónze totale voortbrenging van aardsche goederen, van óns gemeenschappelijk bezit tot instandhouding van óns allen als zedelijke gemeenschap van individuen. Hij heeft, om het in de taal van dezen tijd te
zeggen, aan het vrije spel der krachten de voorkeur gegeven boven een zakelijk ge- | |
| |
ordende en zedelijk gebonden economie; hij heeft de winst uitverkoren boven de voorziening in de behoeften der menschheid, om met een onherstelbaar verlies te sluiten.
De mensch heeft verleerd te bidden, dat de bekoringen hem bespaard mogen blijven; integendeel, de bekoringen zijn hem in hooge mate welgevallig geweest. Hij heeft de verleiding gezocht, haar doelbewust opgeroepen. Er is geen bekoring denkbaar, of hij heeft er zich met welbehagen aan blootgesteld. Den Vader vergetend, die in den hemel is, heeft hij de aarde met goden bevolkt. Het is, als had hij er zich toe gezet, alles te aanbidden wat verwerpelijk en alles te verwerpen wat aanbiddelijk is. Hij heeft den autonomen mensch en de menschheid aanbeden; hij heeft het volk als soeverein vereerd; van het nut en de welvaart en den vooruitgang heeft hij afgoden gemaakt; in de economie en de organisatie heeft hij een vertrouwen gesteld als in voorzienigheden.
Deze bekoringen heeft de mensch niet alleen niet weerstaan, maar hij heeft er zich met graagte aan overgegeven Evenwel, de kracht der bekoringen raakt uitgeput; het onafwendbare oogenblik is aangebroken, waarop zich hun innerlijke machteloosheid én onvoldoendheid moeten openbaren. De goden, waarbij de mensch meende te kunnen leven, sedert hij zich afwendde van den Vader, die in den hemel is, verschemeren. En naarmate zij hun macht verliezen, opent zich de weg voor den terugkeer tot de princiepen, die de ziel en de grondslag uitmaakten van de cultuur en de organisatie der Middeleeuwen, tot de code van het Onze Vader.
|
|