De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
KroniekGeestelijk levenTheologie en natuurwetenschapDe meening, dat het christendom en inzonderheid de katholieke Kerk van de wetenschap min of meer afkeerig is en in den loop der eeuwen haar ontwikkeling heeft belemmerd, wordt altijd weer opnieuw in een of anderen vorm te berde gebracht. Deze meening is, zooals men zal zien, onjuist; zij is echter niet onverklaarbaar, want er is een tijd geweest, dat de wetenschap, die zich van de banden van het aloude geloof had losgemaakt, bij haar onderzoekingen tot resultaten kwam, die met de christelijke leer in strijd schenen. Er ontstond toen een conflict tusschen geloof en wetenschap en in dit (niet werkelijke, maar vermeende!) conflict werd reeds in het tijdperk van de Verlichting, waarin de rede zichzelf overschatte, partij gekozen vóór de wetenschap en tegen het geloof. Vooral echter in de laatste twintig jaren van de igde eeuw werd een scherpe tegenstelling tusschen geloof en wetenschap geconstrueerd. Nadien is er wel eenige kentering gekomen. De ware wetenschap begon steeds meer en beter te begrijpen, dat zij aan bepaalde grenzen gebonden is, en daarmede kwam zij ook tot het besef van de beperktheid van alle menschelijk geestesstreven. Een heele reeks van zoogenaamde ‘wetten’, waaraan voorheen algemeengeldigheid werd toegekend en die als onvereenigbaar met het religieuze wereldbeeld beschouwd werden, zijn door beter inzicht herzien of geheel verworpen. Men weet nu, dat de schijnbare tegenstellingen tusschen geloof en wetenschap enkel voortkwamen uit de nog gebrekkige inzichten van de 19de eeuw; bij den huidigen stand van de wetenschap vervluchtigen zij meer en meer en met recht mag men zeggen, dat de thesis, die de onvereenigbaarheid van deze twee geestesgebieden verkondigt, geheel verouderd is. Het is dan ook allesbehalve modern, dit oude stokpaardje opnieuw te berijden. Met dit vast te stellen is echter nog geen antwoord gegeven op de vraag, of de Kerk in feite toch niet den vooruitgang van de wetenschap heeft belemmerd, bijvoorbeeld uit vrees, dat daardoor de grondslagen van het geloof aan het wankelen gebracht zouden kunnen worden. Zij, die deze vraag bevestigend willen beantwoorden, denken, naar het ons schijnt, gewoonlijk alleen aan de na- | |
[pagina 331]
| |
tuurwetenschappen in den modernen zin van het woord. Want het zou toch al te dwaas zijn, indien men beweerde, dat de Kerk ook de geesteswetenschappen heeft onderdrukt en tegengewerkt. Juist zij immers was het, die de cultuurgoederen van de Oudheid voor het christelijk Germaansche Westen heeft gered; zij was het, die universiteiten en scholen oprichtte, geschiedschrijving en wijsbegeerte bevorderde; zij heeft ook de grondslagen gelegd voor de volkscultuur van alle Europeesche naties en de beschaving bevorderd, waarop ons hoogstaand geestesleven ook nu nog berust. Doch ook op het gebied van de natuurwetenschappen is van belemmering door de Kerk geen sprake. Om dit te bewijzen, zou men wijsgeerige en theologische argumenten kunnen aanvoeren en in bijzonderheden aantoonen, dat de wetenschappelijke bestudeering van de natuurorde naar christelijke opvatting niet alleen alleszins geoorloofd en goed is, maar bovendien tot de plichten van den mensch in de wereld gerekend moet worden. Christelijke theologen en philosofen hebben daarin ook altijd een voornaam doel van den menschelijken geest gezien. Van katholiek standpunt beschouwd bestaan er dan ook geenerlei dogmatische of psychologische bezwaren tegen het natuurwetenschappelijk onderzoek. Het krachtigste bewijs hiervoor leveren ons wel de feiten, d.w.z. de prestaties van katholieken op het gebied van de natuurwetenschappen. Men zou nu een uitvoerig overzicht kunnen geven van den belangrijken arbeid, dien katholieke geleerden op dit terrein hebben verricht, en men zou zien, dat zij in hooge mate hebben bijgedragen tot de ontwikkeling en den vooruitgang zoowel van de astronomie als van de wiskunde, van de natuurkunde zoowel als van de geneeskunde, van de biologie, de zoölogie, enz. Doch dat zou ons al te ver voeren; voor ons doel kunnen wij volstaan met te herinneren aan enkele namen zooals b.v. Albertus Magnus en Roger Bacon, die - hoewel zij zeker geen natuurgeleerden in den modernen zin van het woord waren, - toch reeds in hun tijd (rond 1250) de eigen waarde van de zuivere natuurwetenschap erkenden en met behulp van experimenteel onderzoek verschillende feiten omtrent de levenlooze en levende natuur achterhaalden; Copernicus, die het geheim van de wereldorde hielp ontsluieren; Volta en Ampère, die zich bewogen op het gebied van de electriciteit en daaraan blijvend hun namen verbonden; de monnik Mendel, die beroemd werd om zijn baanbrekend werk op het gebied van de erfelijkheidsleer; Pasteur, die vele ontdekkingen deed op het terrein van de biologie; Erich Wasmann, die de mieren bestudeerde, enz. Deze reeks kon nog met tientallen andere namen worden aangevuld. Deze weinige echter achten wij al voldoende; zij leveren naar onze meening het practische bewijs, dat er volstrekt | |
[pagina 332]
| |
geen werkelijke tegenstelling bestaat tusschen geloof en wetenschap. Natuurwetenschap en geloof sluiten dus elkander niet uit; maar dat niet alleen, zij hebben elkaar ook noodig, omdat zij voortdurend met elkaar te maken hebben. Want de natuurwetenschap levert zooals iedere andere wetenschap bijdragen tot een wereldbeeld; een wereldbeeld dringt ons allerlei vragen betreffende wereldbeschouwing op en daarmee is reeds een aanrakingspunt met het christendom, dat immers ook een wereldbeschouwing verkondigt, gegeven. Willen geloof en wetenschap hun hoogste vruchtbaarheid verkrijgen, dan moet er tusschen beide een innig contact bestaan. Daarmee staat men voor de vraag, hoe de verhouding tusschen theologie en natuurwetenschap dient te zijn.
De christelijke waarheid is eeuwig en onveranderlijk, maar de wijze, waarop het menschelijk verstand haar kent, is voor vervolmaking vatbaar; de omvang van het gekende kan worden uitgebreid, de klaarheid van het inzicht kan toenemen. Daarom bestaat er ook een echte geschiedenis van de christelijke leer en de dogma's; zij beschrijft het organisch voortschrijden van de theologische kennis in den tijd, de gestadige ontwikkeling der christelijke openbaringswetenschap tot steeds grooteren rijkdom. Het schijnt nu, dat dit voortschrijden en deze ontwikkeling een nieuw stadium hebben bereikt. Talrijk zijn de vragen, die zoowel door leekenkringen als door de geestelijkheid zelf aan de theologie worden voorgelegd. Zij moet het antwoord geven op de brandende problemen van het heden, zij moet met haar tijd meegaan en zich meer en beter verstaanbaar maken voor den modernen mensch. Daartoe is het niet voldoende, het traditioneele gedachtengoed der theologie op te disschen in de taal des tijds, gebruik makend van de uitdrukkingswijzen van den hedendaagschen mensch en van de terminologie der huidige geesteswetenschap. Dat is zeker van groote beteekenis, maar - zooals gezegd - niet genoeg. De oude kennis, door overlevering verkregen, behoeft in niets verkort te worden, maar zij moet door een theologie, die haar tijd bijhoudt, worden vermeerderd en vernieuwd. Het is noodig, dat de theologen meer nog dan voorheen de profane kennis, die door het wetenschappelijk onderzoek van de laatste tientallen jaren werd verworven, in hun studie en systeem betrekken. Het zou een ernstig nadeel zijn, als de theologen de werkelijke resultaten van de wetenschap veronachtzaamden; daarmee zou wellicht een nieuwe tweespalt tusschen godsdienst en wetenschap worden voorbereid met alle gevaarlijke gevolgen daarvan. Het gaat erom, dat de theologie de nieuwe wetenschappelijke inzichten organisch verwerkt en positief in het christelijk wereldbeeld betrekt. | |
[pagina 333]
| |
Deze kwestie nu werd onlangs door Wilhelm Moock behandeld in het te München verschijnende tijdschrift ‘Hochland’Ga naar voetnoot1). Moock wijst daar o.m. op het feit, dat het verwerken van natuurwetenschappelijke kennis bij den opbouw van het systeem der theologie geheel aan de tradities van de katholieke geloofswetenschap beantwoordt. Ook Sint Thomas immers benutte de moderne middelen en de jongste natuurwetenschappelijke gegevens van zijn tijd en hij wist daarmee het christelijk geloof zoo stralend helder te belichten, dat in zijn Summa hemel en aarde, theologie en profane wetenschap elkaar de hand schijnen te reiken, om als het ware gezamenlijk in een reidans God te loven. Moet dan de dogmaticus van onzen tijd niet veel meer nog een dankbaar gebruik maken van de zooveel rijkere gegevens der huidige natuurwetenschap, om aan de menschen van dezen tijd duidelijk te maken, dat de openbarende Geest Gods het menschelijk geslacht heeft onderricht? Het bezwaar, dat de natuurwetenschappelijke kennis ten tijde van Sint Thomas in haar geheel gemakkelijk in een paar folianten bijeengebracht kon worden, terwijl deze tegenwoordig tot een onoverzienbaren omvang is aangegroeid, gaat maar gedeeltelijk op. Het is weliswaar den theoloog niet meer mogelijk alle onderzoekingsmethoden der geleerden na te gaan, maar wel is het hem mogelijk een beeld te verkrijgen van de eindresultaten. Als er natuurwetenschappelijke colleges voor medici en wiskundige voor physici mogelijk zijn, dan kan dat ook voor de jonge theologen. Het succes zou groot zijn, want al stellen de inzichten der natuurwetenschappen den theoloog voor tal van nieuwe problemen, zij geven hem toch ook nieuwe geestelijke wapens in de hand en nieuwe middelen voor de uiteenzetting van de waarheid; zij zijn in ieder geval stimuleerend. In dezen geest wijst Moock dan op enkele groepen van natuurwetenschappelijke inzichten, die ons wereldbeeld sinds de Middeleeuwen aanmerkelijk hebben verruimd.
Daar is vooreerst de ‘Copernicaansche ommekeer’ in de opvatting van den cosmos: Mensch en aarde, die in het gedachtenleven van de Oudheid en van de Middeleeuwen (tot diep in de 16de en 17de eeuw) ook physiek in het middelpunt van den cosmos stonden, zijn nu letterlijk ‘opzijgeschoven’; de aarde is een onbe- | |
[pagina 334]
| |
duidende, nietig-kleine ster in een of ander zonnestelsel van een galaktischen nevel, die zelf uit talloos vele van die zonnestelsels bestaat en slechts één van de tallooze sterrennevels van het universum is. Dit feit overwegend, hebben ook theologen wel eens de vraag opgeworpen, of het niet mogelijk is, dat ook op andere hemellichamen de Menschwording van het Goddelijk Woord op soortgelijke wijze als bij ons heeft plaatsgehad. Tegenwoordig is de astronomie zoover, dat zij met zeer groote waarschijnlijkheid mag aannemen, dat onze aarde een geheel eenige plaats in het universum inneemt. De kans, dat er zich onder de billioenen sterren een zonnestelsel vormt evenals het onze, met de levensvoorwaarden en levensmogelijkheden van een lichamelijk-geestelijk wezen zooals de mensch er een is, is uitermate gering en men komt de waarheid misschien het meest nabij, wanneer men zegt, dat deze kans slechts eenmaal gegeven is. De vorming van ons planetenstelsel wordt door de huidige astronomie beschouwd als een zeer uitzonderlijk geval en het is hoogst onwaarschijnlijk, dat zooiets zich in het wereldgeheel nog eens zal voordoen. Alles bij elkaar genomen schijnt de ervaring van de moderne sterrenkunde eerder tegen dan voor de bewoonbaarheid van andere hemellichamen te pleiten en zoo verkrijgt het oude inzicht, dat aan den mensch en aan de aarde een zeer bijzondere en geheel eigen plaats in den cosmos toekende, een nieuwen en sterken steun van den kant der natuurwetenschap. - Doch afgezien hiervan: de geweldige nieuwe ontdekkingen van de astronomie, het feit van het bestaan van millioenen en nog eens millioenen zonnestelsels en sterrenwerelden - dat alles wacht nog op theologische verklaring en verwerking.
Hetzelfde moet ook gezegd worden van de wereld, die door microscoop en electronen-ultra-microscoop werd ontdekt, maar nog lang niet voldoende werd doorvorscht: de microwereld, de wereld van bacteriën, cellen en celprocessen, chromosomen enz. In de verborgen schoonheid van de biologische microwereld en evenzeer in haar geweldige uitwerking - want zonder haar zou de zichtbare wereld, de macrocosmos niet bestaan! - ligt een rijkdom van theologische problemen, maar ook van getuigenissen van het bestaan van een goddelijk wereldplan en van een doelmatige wereldorde, die door een oneindig bewustzijn werd uitgedacht. Nog belangrijker wellicht zijn de nieuwe inzichten van de microphysica en microchemie. Moock neemt o.a. het voorbeeld van de quantentheorie. Tot het gevolg van de quantentheorie van Planck behooren de ‘physicalische statistiek, de waarschijnlijkheidsberekening, de acausale physica, het einde van het determinisme..’ Deze microphysica onthult de onmogelijkheid, de geheele causali- | |
[pagina 335]
| |
teit met behulp van materieklompjes te verklaren. Wanneer deze microphysica de oorzakenreeks in haar geheel niet meer vinden kan en daarom meent zich tevreden te moeten stellen met een z.g. statistische verklaring, dan bevredigt zij daarmee noch den naleven mensch noch den geleerde, die wil weten hoe toch uit den chaos de welgevormdheid, uit de oorspronkelijke wanorde de orde dezer wereld voortkomt; hier zou dan de theoloog, geholpen door den wijsgeer, het zijne ertoe kunnen bijdragen, om den zoekenden geest den weg te wijzen bij het vraagstuk omtrent de oorzaken der ‘gevormdheid’, die men overal in de wereld zoowel in het rijk van het levenlooze als bij planten, dieren en menschen aantreft. De theoloog immers is het, die geleerd heeft: ‘Gij hebt alles geordend naar maat, getal en gewicht’ (Wijsheid 11, 20). Het allerbelangrijkste resultaat echter van de quantentheorie is, dat zij ‘den profanen physicus dwingt immaterieele ruimte- en tijdlooze krachtcentra aan te nemen’. Dat is eenfeitvan revolutionnaire beteekenis. Tertulliaan nog verdedigde God als een corpus, omdat hij zich het reëele niet anders dan door een lichaam. wist voor te stellen. En Augustinus verhaalt ons, hoe hij, met hetzelfde probleem worstelend, tenslotte toch in het getal iets meende gevonden te hebben, dat werkelijk en toch niet materieel was. Dat waren theologen! En nu presenteeren ons de geleerden, die niet God maar de stof bestudeeren, als resultaat van hun onderzoek immaterieele krachtcentra! Wat zou een theoloog daarvan kunnen maken en welke impulsen zou hij terug kunnen geven ten dank. Dat is heel wat anders dan wat de groote Duitsche idealisten deden, die de stof loochenden, om den geest te redden en de geheele wereld subjectiveerden, om het subject in leven te houden. Hier komt niet uit geloochende, maar uit aangenomen stof een immaterieele factor naar voren.
Gelijk de astronomie ons wereldbeeld uitbreidde naar de ruimte, zoo deden palaeontologie en ethnologie het naar den tijd. De christelijke Oudheid en de Middeleeuwen hebben de chronologie van het Bijbelsche scheppingsverhaal letterlijk opgevat. De mensch zou dan slechts zes dagen jonger zijn dan de wereld en bij de komst van den Verlosser zou de wereld nog slechts 6000 jaren oud geweest zijn. De theologische leer van den mensch kende toentertijd dus nog geen ‘prae-adamitische wereld’, geen geschiedenis van hetleven vóór de schepping van den eersten mensch. De huidige natuurwetenschap kent aan de anorganische wereld een ouderdom toe, die met getallen van tien cijfers, en aan het leven op aarde een, die met getallen van zeven cijfers wordt aangeduid. De ouderdom van de menschheid wordt berekend op 5 à 600.000 jaren. De | |
[pagina 336]
| |
christelijke apologetica heeft deze chronologie eerst fel bestreden en haar daarna onbelangrijk genoemd, omdat de bijbel ( wat natuurlijk op zichzelf juist is) geen chronologie wil geven. De cijfers zijn echter, zooals Moock uiteenzet, toch niet heelemaal zonder beteekenis. ‘De geweldige vraag naar de oorzaak van het kwaad, die door de oude school ongetwijfeld terecht in de moreele schuld gezocht werd, krijgt nu een heel ander aspect.’ De vraag is, hoe ‘die Jahrmillionen präadamitischen Schmerzes’, waarvan de scholastiek nog niets weten kon, theologisch gemotiveerd en verklaard moeten worden. Een vraag is ook, hoe wij ons de goddelijke leiding van het menschelijk geslacht in de honderdduizenden jaren van de geschiedenis der menschheid hebben te denken. De theologie moet hier haar houding bepalen.
Tenslotte noemt Moock nog de ‘uitbreiding van het Ik door het ‘Unter-Ich’ en ‘Ueber-Ich’. Ons bewust Ik omvat slechts een klein deel van het totale Ik. De moderne psychologie heeft op haar weg naar de her-ontdekking van de ziel - tegenwoordig schijnt het ons bijna onbegrijpelijk, dat er nog slechts enkele tientallen jaren geleden een serieus-opgevatte ‘psychologie zonder ziel’ bestaan heeft! - de wereld van het ‘Unter-Ich’ ontsloten, van het ‘onbewuste’, dat bij al onze handelingen zoo'n machtige rol speelt en zich soms in den droom openbaart. Van nog meer beteekenis zijn de vooralsnog onvolkomen psychologische inzichten op het gebied van het ‘Ueber-Ich’, waarmede hier niet het collectieve Ik, massa-Ik, soort-Ik of iets van dien aard, maar de uitbreiding van het Ik naar boven toe bedoeld is. ‘Er zijn graden van bewustheid, van geschiktheid, om het eigen wezen te omvatten. Het bestaan hiervan bewijst, dat wij volgens de wet van de beperktheid van het bewustzijn slechts een begrensd deel van ons totaal-Ik, en wel van ons geestelijk totaal-Ik, tot onze vrije beschikking hebben!’ Wat een mogelijkheden, om de uitersten van den mensch, hemel en hel, veel meer overeenkomstig de waarheid en werkelijkheid te schilderen dan dit gebeurde in den tijd, dat Bautz zaliger gedachtenis zijn boek schreef over de hel!
Dit alles stelt de theologie voor nieuwe opgaven. En hoe beter deze vervuld worden, des te krachtiger kan de priester ‘in zijn prediking de onwetenden onderrichten, de schijnwetenschap bestrijden, en de geleerden niet alleen met geestdrift voor hun wetenschap bezielen, maar ook hun harten winnen, wanneer zij inzien, hoe veilig geborgen hun eerlijk streven onder den beschermenden mantel van de Kerk is’.
P.C. |
|