| |
| |
| |
Mr. D. van Deurne Waarheen?
Alom worden wij tegenwoordig getroost met een komende ‘nieuwe orde’, die vrede en welvaart voor iedereen zal brengen. Dan zal er geen kans meer wezen voor democratie en individualisme, want deze stelsels maken thans reeds hun dodendans in het openbaar, dus voor elkeen, die zien wil. In het nieuwe Europa, dat nu opgebouwd wordt, geen zuchten onder de druk van onmenselijk kapitalisme, geen gedwongen werkloosheid van de overgrote massa, maar ook geen opgestapelde rijkdommen voor de weinige uitverkorenen van naamloze vennootschappen, trusts en concerns, - geen uitgeknepen boeren, die in wanhoop bij de directies van mijnen en fabrieken om werk bedelen, maar ook geen wereldbedrijven meer ten bate van enige niets doende millionnairs, en helemaal geen politieke partijen meer, vruchten van dodende democratie, die steeds praten, praten, praten en intussen het waarachtig volkswelzijn iedere dag verloochenen ...
Velen verzekeren, dat de nieuwe orde zo ongeveer het aards paradijs zal heropenen voor den door kapitalisme, individualisme en democratie afgetobden, meestal ook verblinden mens. Maar hebben zij zich zelf, zij het onbewust, niet wat wijs gemaakt? Trachten zij niet heel Europa, liefst heel de wereld tot het aanvaarden van waandenkbeelden te overreden?
Wat is democratie, kapitalisme, volk, staat, maatschappij, souvereiniteit, individualisme, corporatieve ordening? Ziedaar al dadelijk een aantal woorden, die heden voortdurend gebruikt worden in verschillende zin. Voor A. staat democratie gelijk met het parlementaire stelsel, terwijl B. slechts met hem in kan stemmen, indien het parlement vrucht van het algemeen mannen- en vrou- | |
| |
wenkiesrecht is. Neen, zegt C., democratie wordt pas mogelijk, wanneer de productiemiddelen in het bezit van de burgerlijke overheid zijn. Onzin, roept D. smalend uit, dat is Marxisme. Democratie bestaat niet, het volk regeert niet, is geen gezag, maar dienaar.
Aldus hebben verschillende slagwoorden van onze tijd een andere betekenis naar gelang de geestesgesteldheid van hem, die bedoelde woorden gebruikt. Ik voor mij meen, dat democratie gezonde volksinvloed op het burgerlijk gezag is. En zulk een invloed kan zeer zeker zowel in een corporatieve als in een parlementaire staat aanwezig zijn. Ongetwijfeld oefende het gildewezen der middeleeuwen reeds een heilzame volksinvloed op het overheidsgezag uit, hoewel er toen geen schijn of schaduw van politiek kiesrecht en parlementair stelsel te bespeuren viel. Dit gildewezen is in zijn toenmalige vorm niet blijven bestaan, daar de mens nu eenmaal in een dynamische maatschappij leeft. Al het levende in de wereld kan niet anders dan dynamisch, in voortdurende ontwikkeling zijn. Maar toch vinden wij de gezonde volksinvloed, die wij, mits wij de ogen open doen, in het middeleeuwse gildewezen bewonderen, duidelijk terug in een corporatieve staat als Portugal en minder scherp in het fascistisch Italië. Hier zijn de bedrijfsgenoten wel degelijk verenigd in de fasces, waartoe zij krachtens ambt of beroep behoren. Zoals ik krachtens mijn geboorte uit Nederlandse ouders een Nederlander ben, zo behoort een Italiaanse metselaar ipso facto tot de plaatselijke of gewestelijke corporatie van metselaars. Uit al de corporaties wordt ten slotte het parlement gevormd, dat beraadslaagt over maatregelen en wetten ter bevordering van het algemeen maatschappelijk welzijn, maar geen besluiten neemt. Dat doet alleen Mussolini. In zoverre heerst er het staatsabsolutisme en lijkt ons de corporatieve ordening in Portugal veel consequenter en dus veel volmaakter.
Gaan wij nu naar het ‘Dritte Reich’, dan geloven wij,
| |
| |
dat wij er alleen het staatsabsolutisme, maar weinig of niets van een corporatieve ordening kunnen aanwijzen. Duitsland heeft o.i. alleen het staatsabsolutisme van Mussolini overgenomen, het niet-wezenlijke van het fascisme, en het eigene van elke corporatieve staatsvorm verwaarloosd. Vooralsnog menen wij derhalve, dat er groot verschil bestaat tussen nationaal-socialisme en fascisme, niet als zuiver politieke stelsels, maar als maatschappelijke systemen, daar het fascisme in zich essentieel een corporatief stelsel is of, zo ge wilt, een schakering van corporatieve ordening.
Den goeden verstaander van een half woord gaven wij reeds te kennen, dat het nieuwe woord fascisme volstrekt geen nieuw begrip aanduidt. Om ons slechts tot de moderne tijd te beperken, toen de termen corporatisme in de hedendaagse betekenis en fascisme nog helemaal niet in een Lexikon für Staatswissenschaften voorkwamen, verdedigde paus Leo XIII, de voorloper van Pius XI met zijn Quadragesimo Anno, reeds in meer dan één encycliek en toespraak de organische opbouw van maatschappij en staat tegenover de liberaal-individualistische van de Franse Revolutie, die via het rationalisme ten slotte teruggaat tot de opstandige beweging in de zestiende eeuw. Toen werd de suprematie van het individuele geweten boven het hoogste kerkelijk gezag immers uitgeroepen. En was het de grote Duitse Jezuiet Heinrich Pesch niet, die in een prachtig standaardwerk de beroepsstanden en het solidarisme, andere woorden voor corporatieve ordening, glashelder uiteenzette? Maar wij behoeven niet naar het buitenland te gaan. Jaren geleden kantte Groen van Prinsterer zich al tegen de liberale staatsorde en wilde zijn beroemde leerling, dr. Abraham Kuyper, wel het zogenaamde huismanskiesrecht, doch niet het individualistisch kiesrecht van iederen volwassene aanvaarden, omdat de gezinnen, vertegenwoordigd door de vaders, en niet de individuen ten laatste de grondslag van de staat vormen. In theorie
| |
| |
stonden ook mr. Aalberse en andere katholieke economisten het solidarisme voor. Zelfs de scherpzinnige mr. Troelstra zag op den duur in, dat zijn socialisme steeds een utopie zou blijven, zolang men de liberaalindividualistische staatsorde handhaafde, maar de overgrote meerderheid van zijn partijgenoten liet hem praten, gelijk ‘De Unie’ in een interessante reeks artikelen pas heeft aangetoond. Zij allen hebben niets bereikt, doordat de massa onder de morphine van de liberale beginselen voortdommelde, en bleven dus roependen in de woestijn.
Het valt niet te ontekennen, dat wij, Nederlanders, nog altijd in een grotendeels liberaal-individualistische staat leven en onze verouderde wetboeken over het algemeen een letterlijke vertaling van de Franse codes zijn. De leuze was in 1795 en volgende jaren: vrijheid, gelijkheid en broederschap, maar wij hebben het tegenovergestelde gekregen. De geestdriftig toegejuichte vrijheid heeft tot wanorde geleid, zodat iedereen doet, wat hij wil, en zich niet gebonden acht. Men heeft slechts te zorgen, dat men niet in de handen der politie valt! De ware vrijheid vindt men evenwel bij Christus en St. Paulus. ‘Vrijheid bracht Christus ons. Houdt dus stand en laat u niet opnieuw onder het juk der slavernij vangen’, schreef de apostel aan de Galaten (V, 1). En verder: ‘Tot vrijheid zijt gij geroepen, broeders! Wel niet tot de vrijheid, die tot zinnelijkheid aanzet. Neen, weest door de liefde elkander dienstbaar. De gehele wet immers wordt in één woord samengevat, in dit: Gij zult uw evenmens beminnen als uzelf. Als gij echter elkander bijt en verslindt, past dan op, dat gij niet door elkander vernietigd wordt. Ik zeg nog dit: Leeft volgens de geest en willigt de zinnelijke begeerte niet in’ (V, 13-16). Wie zijn hartstochten beteugelt, niet toegeeft aan haat en nijd, in geen mens zijn vijand ziet, hij is zich zelf meester en waarlijk vrij, weet zich vrij door zijn gebondenheid aan goddelijke wet en gezag.
| |
| |
Wat de broederschap betreft, is het voldoende op te merken, dat zij zou bestaan, indien alle mensen op aarde engelen waren.
Gelijkheid is eveneens een bedriegelijke leuze, die feitelijk hierop neerkomt, dat alle onderdanen zich burgers kunnen noemen, in theorie gelijk voor de wet, of zoals onze liberale Grondwet het uitdrukt: ‘Allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen ... Iedere Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar’. Verder kan deze gelijkheid, die nog maar theoretisch is, moeilijk gaan. Zijn de mensen noch psychologisch noch economisch aan elkaar gelijk, van den beginne af was de een meester over den ander, bestond er derhalve, als ik me zo mag uitdrukken, minstens sociale ongelijkheid. Zodra het eerste mensenpaar geschapen was, vormde het de primitiefste maatschappij, waarin de man de leiding had. Men kan ook zeggen, dat zij het eerste gezin vormden, zeker na de geboorte van het eerste kind. Beiden noemt men ouders, maar het gezag berust alleen bij den vader. Gaf ik een kwade noot aan de Nederlandse Grondwet, bij uitzondering verdient ons Burg. Wetboek loffelijke vermelding, wanneer het in art. 355 zegt, dat alleen de vader de ouderlijke macht uitoefent.
(Wordt vervolgd)
|
|