De Gemeenschap. Jaargang 17
(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KroniekPoëzieSlauerhoff en Samain.In De Tijd van Zondag 19 Januari 1941, en daarna in De Gids van Februari heb ik, naar aanleiding der Slauerhoff-biografie van Constant van Wessem de veronderstelling gewaagd, dat Slauerhoff de verzen van Albert Samain heeft leeren kennen in de Friesche plattelandspastorie, beschreven in het tweede gedicht van zijn ‘Landelijke Liefde’, en dat deze kennismaking met Samain's werk zeer nauw samenhing met zijn ontdekking van zichzelf als dichter. Toen ik die meening neerschreef, was het eerste deel der Verzamelde Werken van J.J. Slauerhoff nog niet verschenen, althans mij nog niet onder oogen gekomen. Dit deel wordt n.l. geopend met elf vertalingen, uit de poëzie van Samain, waarvan er slechts één, te weten Néère, tot dusver in een bundel van Slauerhoff (Archipel) gepubliceerd was. De andere tien zijn nieuw voor ons. Zij bieden de gelegenheid om te onderzoeken hoe en waarom Samain door Slauerhoff vertaald werd. Ziehier de lijst dezer gedichten, met de vindplaats van den oorspronkelijken tekst in de ‘Oeuvres de Albert Samain’ (Mercure de France; Paris 1924 I. Au Jardin de I'Infante. II. Le Chariot d'or, La Symphonie héroïque, Aux flancs du vase. III. Contes, Polyphème, Poèmes inachevés).
Er zijn dus negen gedichten uit ‘Au Jardin de l'Infante’, twee uit ‘Le Chariot d'Or’, geen uit de andere bundels. Waarom de verzorgers van de Verzamelde Werken een volgorde kozen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van de volgorde bij Samain afwijkt, hebben zij niet verantwoord. Wellicht hadden zij redenen om te gelooven (of althans voldoende aanwijzigingen om te vermoeden) dat zij de chronologische orde van de vertalingen volgden. Immers Sauerhoff zal de verzen wel niet vertaald hebben naar hun opeenvolging in de bundels, al wekt het dadelijk de aandacht, dat hij niet ‘Au Jardin de l'Infante’ van voren af aan begon. Deze bundel wordt namelijk geopend met zes sonnetten, getiteld ‘Heures d'Eté.’ Slauerhoff vertaalde er de twee eerste van, sloeg III en IV over, en liet VI weg. (Wij gaan uit van de veronderstelling, dat zijn Samain-vertalingen in het ‘Verzameld Werk’ volledig werden afgedrukt.) Dat hij vrij vertaalde, ja bijna zelfstandig bewerkte, mag blijken uit de vergelijking van een tweetal strofen. In Zomeruren I luidt het tweede kwatrijn: Rozen! Om rozen nood
Ik heb ze lief tot waanzin.
Zij hebben 't somber aanzien
Van dingen, aanbrengend dood.
Er staat in het Fransch: Des roses! Des roses encor!
Je les adore à la souffrance.
Elles ont la sombre attirance
Des choses qui donnent la mort.
Zomeruren II begint bij Slauerhoff aldus: Schuchter als een bejaard refrein
Het water der fonteinen zong;
Van één ster vingen we elk een vonk
In onze glazen ouden wijn.
Er staat in het Fransch: Frêle comme un harmonica
L'eau pure des vasques soupire;
La même étoile en feu se mire
Dans nos verres de vieux muscat.
Bemerkt men bij de overzetting van den derden regel wellicht, dat de vertaler nog weinig geoefend is, zijn waarachtige begaafdheid blijkt toch al dadelijk uit de vondst: ‘bejaard refrein’, voor ‘harmonica’. Deze vertalingen zijn interessant, omdat ze vrijheden uit zwakte naast vrijheden uit oorspronkelijkheid, vaak kriskras door elkaar, vertoonen. Bovendien is zéér opmerkelijk, dat de jonge Slauerhoff soms al te schelle kleuren afzwakt. Zooals Soir payen vertaald wordt door klassieke avond, zoo wordt in Néère: ‘ignorante des mois dans sa chair pure encore’ weergegeven door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘het kind, welks prille vleesch nog niet leed 't pijnlijk wonder’, hetgeen, bij minder welluidendendheid, toch ook minder ‘cru’ is, zeker voor Hollandsche ooren. Dat de toon van Samain zuiver bewaard bleef, kan niet overal worden waargenomen, daarvoor zijn de verzen dikwijls te stroef. Bij Samain staat, aan het slot van Soir Payen: Et Diane au croissant clair, ce soir en rêverie,
Au fond des grands bois noirs qu'argente un long rayon,
Baise ineffablement les yeux d'Endymion.
Dit wordt bij Slauerhoff: Diana, helder, neigt naar droom in 't bosschendiep;
Waar een verdwaalde straal in 't loof brengt zilvergloren,
Liefkoost ze Endymion: een zaalgheid, zoo te lore.
Vingeroefeningen - is men geneigd te zeggen. En dan zou Slauerhoff deze gedichten alleen hebben vertaald, omdat het spel met de moeilijkheden hem behaagde, niet omdat de geest der poëzie van Samain hem zoo bijzonder aantrok. Zijn keuze schijnt dit te bevestigen. De Samain, die de hunkering der onverzadigden bezong - voor de meesten zijner bewonderaars toch wel de echte Samain! - blijft op den achtergrond voor den droomer van klassicistische weelden, dat is de Samain, aan wien Slauerhoff van nature zeker niet het innigst verwant was. De beteekenis van Samain in het proces der zelf-ontdekking van Slauerhoff als dichter zou dus toch niet zoo groot zijn geweest als ik meende, toen ik het boek van Constant van Wessem besprakGa naar voetnoot1). Hier staat wellicht iets tegenover. Een jong gemoed wordt licht ontvlamd door hetgeen de volwassen man niet meer in dezelfde mate bewondert. Nemen wij aan, dat bij Slauerhoff de aantrekkingskracht der gedichten van Samain nauw samenhing met het ontluiken der eerste liefdegevoelens, dan mogen wij wellicht zijn vereenzelviging van de eigen puberteitsdroomen met het geremde geluksideaal van Samain beschouwen als een gemoedstoestand, dien bij als jongen van zeventien jaar zeer ernstig opnam, doch waar hij later over glimlachte, toen hij andere dichters had gelezen, wier werk hij - terecht of ten onrechte - mooier, althans aangrijpender, vond dan het werk van Albert Samain. De periode 1920-1940 was voor een zuivere waardeering van Samain niet gunstig. Slauerhoff is boven zijn geestdrift uitgegroeid, en later heeft hij voor Samain niet meer dezelfde bewondering gehad als te voren. Ik waag het dus, mijn hypothese aldus te herhalen: In de Friesche plattelandspastorie, waar hij voor het eerst kennis maakte met het liefdegevoel, vond Slauerhoff de beide bundels van Samain, Au Jardin de l'Infante en Le Chariot d'or, die door zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vriendinnetje, wellicht op gezag van haar letterlievenden vader, werden bewonderd. Het kostte den geboren dichter geen moeite, deze bewondering te deelen. Uit behagen in de welluidendheid van Samain's verzen begon hij deze te vertalen. Van die vertalingen waaraan hij later weinig waarde toekende, nam hij alleen Néère op in zijn eersten bundel, omdat dit knap stukje jeugdwerk hem nog wel beviel. Doch als hij terugdacht aan de Friesche pastorie, kwam iets van de Samain-sfeer hem gelijktijdig voor den geest. Wie zijn latere verzen aandachtig leest, vindt daar (gelijk ik aantoonde in De Gids) een vleugje van terug. Grootere beteekenis heeft Samain misschien niet voor Slauerhoff gehad, doch het blijft zijn verdienste, dat hij gevoelig is geweest voor de eigenaardige schoonheid dezer, in Nederland zoo weinig gewaardeerde, en toch zoo gave, aandoenlijke poëzie.
ANTON VAN DUINKERKEN. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ProzaSnippers op de rivier. Roman van A. Marja. Uitg. J.M. Meulenhoff. Amsterdam 1941.Snippers op de rivier‘Hier is het huis. Een koperen naambord met grote, vierkant gegraveerde letters: Ter Veer. Willy staat op de stoep, leest mechanisch de naam. Zo heet zijn vader, zo heet hij zelf ...’ Zo begint de geschiedenis van Willy ter Veer, de H.B.S.-er, die van de school in zijn geboorteplaats (of plaats van inwoning) weggestuurd wordt, wegens een embrionaal ‘zedenschandaal’, dat door toedoen van een hem vijandig gezinden leraar, tot iets ergs is opgeblazen. Hij komt terecht op de Chr. H.B.S. van de provincie-hoofdstad, maar blijft er een vreemde, neemt het conflict mee van den jongen mens, die zichzelf nog niet gevonden heeft, die tast naar een verlossende levenshouding en deze tenslotte vindt na het eind-examen, op een vacantietocht door België. Het minderwaardigheidscomplex, dat hem in botsing doet komen met verschillende mensen uit zijn omgeving en met zijn vader vooral, dat hem gesloten maakt voor de buitenwereld, dat hem beurtelings doet overhellen en verlangen naar de tegengestelde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levenshoudingen van twee klasgenoten, den kunstzinnigen Van Merel en den mooien, leeghoofdigen Haringsma, dat hem tenslotte zelfs weifelend maakt tegenover het meisje Emmy, lost zich tenslotte op, door een afrekenen met al zijn jeugdidealen en zwakheden. Hij verbrandt figuurlijk de schepen achter zich, door letterlijk zijn jeugdverzen te verscheuren tot ‘snippers op de rivier’. Dit is Marja's eerste roman en zij stelt mij al dadelijk voor een probleem. Hebben wij hier te doen met een breed uitgewerkte novelle of met een roman. Ik geloof met het eerste. Voor een roman, tenminste voor dat, wat ik er onder versta (ik heb er Poelhekke niet op nageslagen!), is dit boek niet breed genoeg uitgewerkt, blijft de hoofdpersoon te veel alle hoeken van het verhaal vullen en bestaan de nevenfiguren dànk zij deze en niet òndanks deze, zijn zij te veel projecties, die ieder een bepaalde kant van Willy ter Veer belichten en zijn innerlijk conflict dienen te verklaren ... en te rechtvaardigen. Deze factor geeft enerzijds het boek zijn charme, maar anderzijds wordt het niet genoeg in de ruimte gezet en te weinig van het persoonlijke tot het algemene verheven. Men leest het boek als een interessant, serieus bedoeld, experiment, waardeert er veel in, maar is genijgd na de lezing te vragen: wat raakt het mij tenslotte! Is de inslag misschien te veel autobiografisch? Er valt veel in te waarderen. Het boek is met zorg, met bijna precieuze koelheid geschreven, in een meedelend proza, dat aan Constant van Wessem herinnert en daarnaast (dit hoeft geen contradictie te zijn!) nog aan zekere protestantse schrijvers, wier namen ik hier niet durf neer te schrijven, uit vrees den schrijver in zijn ‘onafhankelijke’ gevoelens te kwetsen. Door deze zakelijkheid krijgt het proza een blankheid, die eerlijk en sympathiek aandoet, maar op de duur niet vermag te boeien. Men zou wat meer ‘bloei’ wensen. Ik herinner mij deze blanke, naakte zegging uit een aantal recente verzen van Marja, waarin hij werkelijk ‘de eenvoud verkregen heeft, die Francis Jammes bezat’. Deze indringende verzen zijn waarschijnlijk een (gelukkige!) reactie op de dikwijls vermoeiende, ijle en gekunstelde verzenmakerij van de leidende Criteriumdichters, met hun ganse planetenstelsel. Het is de grootste verdienste van Marja's later dichtwerk, dat hij een strakke, gespannen versvorm gevonden heeft, waarachter men de realiteit van het leven warm-kloppend waarneemt, als achter een zijig dunne huid. Maar het schrijven van een roman vereist daarnaast een zekere potentie om boeiend te kunnen verbeelden en een climax te scheppen. Ik heb de overtuiging, dat Marja een zeer behoorlijke novelle zou kunnen schrijven, maar dat hij voorals- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog te weinig coloriet bezit voor het stellen van een procédé, de naam ‘roman’ waardig, krachtens de beperkingen, die hij, noodgedwongen misschien en uit zekere, ten dele genoemde reacties, zich zelf heeft opgelegd. In zekere zin is ‘Snippers op de rivier’ als novelle gelukt, maar als roman mislukt, wat niet wegneemt, dat er een soort rustige charme van uitgaat en vele gevallen en verhoudingen verantwoord zijn geschreven en uitstekend geanalyseerd. Daarmee zou eigenlijk alles van deze roman gezegd zijn, maar ik zou een slotopmerking willen plaatsen. Ik herinner mij dat Marja in meer dan één opstel een auteur Rilke's primaire eis stelt ‘bloed, blik en gebaar’ te bezitten en waar hij dat in vele van zijn latere verzen verwerkelijkt, blijft hij daarmee helaas in deze, zijn eerste, roman, in gebreke. Ik moet toegeven dat het boek weinig van de conventionele gebreken bezit, die meestal het debuut van een romanschrijver kenmerken, zo niet brandmerken, maar dat maakt de zaak juist bedenkelijker, want het bewijst dat Marja zijn vorm reeds min of meer gevonden heeft. Er staan geen voortreffelijke bladzijden naast slechte gedeelten, het is middelmatig goed en witbloedig (en slechts in zoverre is hier dus sprake van ‘bloed’) proza, maar de verrassingen blijven uit, de aangename, zowel als de onaangename. Ik krijg niet de idee dat Marja zich in een volgende roman kan ‘verbeteren’, tenzij hij zich geheel vernieuwt. Dus resumerend: Fragmentarisch is deze roman interessant (dit woord in zijn meest letterlijke betekenis genomen!) maar als geheel is zij, zoal niet teleurstellend, dan toch onbevredigend. AB. VISSER. (Ch. Eyck)
|
|