De Gemeenschap. Jaargang 17(1941)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 282] [p. 282] Helene Nolthenius Quadragesima De weg liep opwaarts, en de zon scheen staag op 't deinend mensenheir; van verre hoorde men 't overluid plezier al, als een trom. Men droeg papieren bloemen, die elk graag voor echte hield, en de ondoordachte woorden, als klatergoud, flikkerden óp rondom. Maar de andre morgen had dien heuvel in den rug en voor hem lagen grauw de einders open: daar was een vlakte uitgespreid, onzegbaar stil, de luchten laag en stug, geen weg te zien en op geen steun te hopen ... Aldus scheen mij de Vastentijd. En toen ik omzag vond ik niemand meer, de vriendenschaar met welke ik mij vermaakte op Carnaval, ontviel mij weer: ik had mijn eigen weg te gaan tot waar, verweg, een duistre wolk de aarde raakte; den weg naar 't smartlijkst uur van 't jaar. Vorige Volgende